Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-05-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:135

Zaaknummer

230024

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. In deze zaak draait het om de vraag of verweerder voldoende deskundigheid bezat om de zaak van klagers aan te nemen. De raad oordeelde dat dit niet het geval was en verklaarde daarom de klacht in zoverre gegrond. Het hof komt tot een ander oordeel. Volgens het hof is niet gebleken dat de deskundigheid van verweerder tekortschoot. Het betoog van klagers op dit punt is ook moeilijk te rijmen met hun herhaalde (en vergeefse) verzoeken aan verweerder om de zaak weer op te pakken, nadat verweerder zijn werkzaamheden had neergelegd wegens een vertrouwensbreuk. Het betoog van klagers vindt ook geen steun in het feitelijke vervolg van de zaak van klagers, nadat verweerder zijn bijstand had beëindigd. Hoewel sprake is geweest van moeizame communicatie tussen verweerder en klager, kan dit naar het oordeel van het hof niet aan gebrekkige deskundigheid van verweerder worden toegeschreven. Het hof verklaart de klacht daarom alsnog ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 13 mei 2024 in de zaak 230024

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

verweerder

 

tegen:

 

klager

en: 

Stichting (…)

klaagster samen: klagers

 

1    INLEIDING

 

1.1    In deze zaak draait het om de vraag of verweerder voldoende deskundigheid bezat om de zaak van klagers aan te nemen. De raad oordeelde dat dit niet het geval was en verklaarde daarom de klacht in zoverre gegrond. Het hof komt tot een ander oordeel. Volgens het hof is niet gebleken dat de deskundigheid van verweerder tekortschoot. Het betoog van klagers op dit punt is ook moeilijk te rijmen met hun herhaalde (en vergeefse) verzoeken aan verweerder om de zaak weer op te pakken, nadat verweerder zijn werkzaamheden had neergelegd wegens een vertrouwensbreuk. Het betoog van klagers vindt ook geen steun in het feitelijke vervolg van de zaak van klagers, nadat verweerder zijn bijstand had beëindigd. Hoewel sprake is geweest van moeizame communicatie tussen verweerder en klager, kan dit naar het oordeel van het hof niet aan gebrekkige deskundigheid van verweerder worden toegeschreven. Het hof verklaart de klacht daarom alsnog ongegrond.

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.

 

2    DE PROCEDURE 

 

Bij de raad van discipline 2.1    De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 22-087/AL/OV) een beslissing gewezen op 23 januari 2023. In deze beslissing is klachtonderdeel a) gegrond verklaard en zijn de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten.

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:6 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het Hof van Discipline 2.3    Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 23 januari 2023 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4    Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - een e-mail met bijlagen van verweerder van 4 maart 2024.

2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 maart 2024. Daar zijn verweerder en klager, mede namens klaagster, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3    FEITEN

 

3.1    Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

3.2    R NV is een joint venture aangegaan met T BV. In deze joint venture was een volle dochteronderneming van de R-groep opgegaan, waarin R NV een minderheidsbelang had. T BV is in 2019 failliet verklaard. De (ex)werknemers van voornoemde dochteronderneming zijn daardoor op straat komen te staan.

3.3    R NV heeft het bestuur van Stichting C benoemd. Deze stichting is opgericht met onder meer als doel het beheren van activa om uitkeringen aan voornoemde (ex)werknemers te doen.

3.4    Klager, voormalig CEO van R NV, heeft Stichting Werknemersbelang R opgericht (klaagster). Tussen klaagster en Stichting C is een geschil gerezen over het bieden van (financiële) faciliteiten ten behoeve van genoemde (ex) werknemers.

3.5    Klager heeft in april 2021 in een telefoongesprek aan verweerder gevraagd om klaagster als opvolgend advocaat bij te staan in het geschil met Stichting C.

3.6    Op 26 april 2021 heeft klager aan verweerder geschreven:

hierbij stuur ik u een e-mailwisseling door teneinde u te laten beoordelen of dit iets is wat u kunt en wilt oppakken. Er zijn inmiddels nieuwe ontwikkelingen geweest, maar het lijkt mij zinvol dat u zich na lezing van het onderstaande eerst uitlaat over uw eventuele betrokkenheid.

Inmiddels is [R NV] doende zich te ontdoen van de stichting en zette ik zelf een Stichting [klaagster] op die in een procedure beter kwalificeert als belanghebbende dan ik zelf. Ik voorzie na een sommatiebrief allereerst een voorlopig getuigenverhoor van betrokkenen. Zoals door u gevraagd voeg ik de statuten van de Stichting [C] bij. Het kan zijn dat inmiddels een nieuw bestuur werd benoemd en de statuten waren gewijzigd. Graag verneem ik op korte termijn uw eerste reactie op mijn vraag hierboven. 3.7    In zijn e-mail van 30 april 2021 heeft verweerder aan klager geschreven:

Ik heb inmiddels uw mail bestudeerd en komt tot het volgende. Dit rechtsgebied is voor mij geen ‘gesneden koek’. Daar waar ik mij voornamelijk bezig houd met verbintenissenrecht (overeenkomsten e.d., met name boeken 3, 6 en 7 Burgerlijk Wetboek), ziet deze kwestie vooral op het ondernemingsrecht (boek 2 Burgerlijk Wetboek). Mocht u mij de opdracht verstrekken, dan zal ik daar uiteindelijk – zo verwacht ik – wel mijn weg in kunnen vinden, maar ik zal alsdan wel wat extra studietijd moeten besteden aan dit dossier (hetgeen uiteraard voor mijn rekening zal komen). Mocht echter uiteindelijk blijken, na uitvoerig bestuderen van het dossier, dat het verstandiger is dat u wordt bijgestaan door een ondernemingsrecht-specialist, dan zal ik u daarover in voorkomend geval uiteraard informeren en zal ik desgewenst met u op zoek gaan naar een specialist. Zoals aangegeven echter, verwacht ik dat ik in dit dossier mijn weg wel zal vinden. Ik ben derhalve bereid om u bij te staan in deze kwestie. Ik zal alsdan waarschijnlijk samen met mijn collega [ mr. N], zie cc.) werken in/aan dit dossier. Wat mij betreft kunt u reeds nu aangeven aan de wederpartij dat ik u in deze kwestie zal bijstaan. Ik ben echter niet eerder dan op 6 mei a.s. in staat om inhoudelijk aandacht aan dit dossier te schenken (mocht u mij de opdracht verstrekken). Ik nodig u dan ook graag uit bij mij op kantoor op 6 mei a.s. om 9.30 uur om e.e.a.  te bespreken. (…) 3.8    Op 4 mei 2021 heeft klager een e-mail aan verweerder en mr. N gestuurd met achtergrondinformatie over de zaak. Ook heeft klager in zijn e-mail geschreven:

Aan de hand van het concept wordt mij duidelijk of u het snapt, u zelf het goede gevoel hebt en of mij dit tot de beslissing brengt door te gaan. 3.9    Op 6 mei 2021 heeft een video-bespreking tussen klager, verweerder en mr. N plaatsgevonden. Later die dag heeft verweerder aan klager zijn definitieve offerte gestuurd en zijn algemene voorwaarden, de kantoorklachtenregeling en een conceptbrief ten behoeve van de wederpartij. De door verweerder te verrichten werkzaamheden voor zijn opdrachtgever, klaagster, heeft hij als volgt omschreven:

U [klaagster] verzoekt mij om op te treden tegen (het bestuur van) Stichting C. U wilt duidelijkheid over de financiële ontwikkeling met betrekking tot vorenstaande. U heeft mij gevraagd om op te treden, bijvoorbeeld door een voorlopig getuigenverhoor te entameren. Ik heb u aangegeven dat ik bereid ben om dit te doen, maar dat ik wel de tijd nodig heb om het feitencomplex goed te doorgronden. Als ik de feiten helder heb, en daarmee de rechtsvraag die gesteld moet worden, ben ik goed in staat om aan het juridisch kader invulling te geven. Ik zal de werkzaamheden in dit dossier verrichten samen met mijn collega, [mr . N] (jurist). 3.10    Bij e-mail van 7 mei 2021 heeft klager namens klaagster ingestemd met de offerte, waardoor een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen.

3.11    Op 20 mei 2021 is door verweerder aan klager een conceptbrief voor de wederpartij ter goedkeuring voorgelegd. Klager heeft daarop op 25 mei 2021 gereageerd met suggesties.

3.12    In zijn e-mails van 26 en 27 mei 2021 heeft verweerder aan klager gevraagd om hem duidelijke instructies – in enkele zinnen – te geven over de inhoud van de opdracht van klaagster en het beoogde doel, omdat daarover in zijn optiek onduidelijkheid bestond.

3.13    Op 31 mei 2021 heeft verweerder, na daartoe verkregen instemming van klaagster, de aangepaste brief aan de advocaat van de wederpartij gestuurd.

3.14    Op 10 juni 2021 heeft verweerder aan klager zijn eerste factuur voor € 4.008,63 gestuurd.

3.15    Op 15 juni 2021 heeft klager de factuur onder protest betaald.

3.16    Ook op 15 juni 2021 hebben klager, mr. N en/of verweerder telefonisch contact gehad over de hoogte van de factuur en over de te nemen vervolgstappen. In het tweede gesprek, gevoerd op de speaker in bijzijn van mr. N, heeft verweerder aan klager aangegeven te overwegen zich aan de zaak te onttrekken vanwege het onplezierige telefoongesprek die ochtend tussen klager en mr. N. Diezelfde dag heeft klager per e-mail het volgende aan verweerder geschreven:

Ik heb de factuur betaald en dat zoals eerder gesteld onder protest. Ik ga niet miezemuizen over uurtje hier of uurtje daar, wel om het volgende. U hebt eerder gezegd dat dit een boek 2 zaak is ten aanzien waarvan uw kantoor zich de kennis eigen maakt zonder dat dit mij in rekening wordt gebracht. Waar het klemt is dat er aan uw kant onevenredig veel tijd is gemoeid met het afwegen wat te doen met de door mij aangedragen informatie. Een zaak als deze "leeft" (nog) niet 1, 2, 3 bij u. Dat kan ik terugkijkend begrijpen, maar de tijd die u nodig hebt om te leren het te laten leven hoort niet bij mij op het bord lijkt me. Bespaar me a.u.b. een nieuwe reactie die er van getuigt dat u zich op de tenen getrapt voelt. Er moeten nu snel meters gemaakt worden om er nog wat van te maken. 

3.17    Per e-mail van 16 juni 2021 heeft verweerder zijn werkzaamheden voor klagers per direct neergelegd. Hij heeft over de reden daarvoor onder meer geschreven:

Ik ervaar de communicatie met u als louter eenrichtingsverkeer. U klaagt in mijn beleving aldoor over ons (vermeende) gebrek aan kennis, over ons handelen, over onze factuur, over mijn 'idiote opmerkingen', over onze capaciteiten, over ons tempo, over mijn vermeende 'lange tenen', etc., u maakt mij telkens ten onrechte verwijten en uw wijze van communiceren is bijzonder ongenuanceerd. Tegenspraak wordt kennelijk niet geduld en enige bereidheid om uw eigen aandeel in onze stroeve communicatie wat kritischer te beschouwen is niets gebleken. Telkens als ik u vraag concreet te worden of als ik een verwijt weerleg, raakt u geïrriteerd en boos en kapt u de discussie af. U bent (in mijn beleving) zeer autoritair.

Ik kan met u geen constructief gesprek voeren, laat staan een procedure ingaan. Alle communicatie met u ervaar ik als stroef en eenrichtingsverkeer. U moet dit toch ook ervaren? 

U heeft geen vertrouwen in mij/ons, dat heeft u wel duidelijk gemaakt. Er is kennelijk sprake van een vertrouwensbreuk. Ik ben inmiddels wel klaar met de wijze waarop u mij (en [mr. N]) behandelt. U ging echter duidelijk een grens over, toen u gisteren aan de telefoon tegen mij begon te schreeuwen. Ik hoef dat van niemand te accepteren, ook niet van u. 

Nog diezelfde dag heeft klager per e-mail aan verweerder gevraagd om de zaak weer op te pakken, onder dreiging van indiening van een klacht bij de deken. Verweerder heeft daarop aan klager laten weten niet op zijn beslissing terug te komen. 

3.18    Daarna heeft klager er bij verweerder ook nog herhaaldelijk op aangedrongen om de zaak weer op te pakken, onder andere onder dreiging met het plaatsen van een negatieve review op de website van verweerder. Verweerder heeft dat geweigerd.

3.19    Vervolgens hebben klagers op 13 augustus 2021 de klacht over verweerder bij de deken ingediend.

 

4    KLACHT

 

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de zaak aan te nemen terwijl het hem ontbrak aan relevante kennis, waardoor van meet af aan sprake was van een moeizame communicatie en onduidelijkheid; b)    (…) c)    (…)

 

5    BEOORDELING RAAD

 

5.1    Volgens de raad is niet gebleken dat verweerder zich voor het aannemen van de opdracht van klagers voldoende heeft afgevraagd of hij het risico van de zaak van klagers wel moest nemen, gelet op het voor verweerder relatief onbekende juridische terrein van de zaak. Verweerder kon niet overzien waaraan hij begonnen was en of hij de vereiste kwaliteit van werkzaamheden kon leveren. De raad heeft verder overwogen dat niet is gebleken of verweerder zich voor het aannemen van de opdracht heeft afgevraagd of klaagster als stichting ontvankelijk was in een door klagers te starten procedure. Doordat verweerder volgens de raad niet qua kennis over de specifieke materie boven de zaak stond, was verweerder onvoldoende in staat om de juiste strategie te bepalen en als ‘dominus litis’ klagers van de gekozen strategie blijvend te overtuigen. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, brengen de raad tot het oordeel dat klachtonderdeel a) gegrond is.

 

6    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

 

Beroepsgronden verweerder

6.1    Verweerder stelt zich op standpunt dat klachtonderdeel a) ongegrond dient te worden verklaard. Hiertoe voert verweerder – samengevat – het volgende aan. Hij had zich goed ingelezen en de mogelijkheden verkend voordat hij klager een offerte zond. Verder heeft hij afgewogen of hij over voldoende kennis beschikte, of die zich eigen kon maken, om de zaak te kunnen aannemen. Verweerder kwam tot de conclusie dat dit het geval was en wijst erop dat hij dat in de offerte heeft aangegeven. Hij heeft klager per e-mail van 30 april 2021 weliswaar laten weten dat Boek 2 BW voor hem niet per definitie gesneden koek is. Daarna heeft hij echter beoordeeld en overwogen of hij de zaak wilde aannemen en zo ja, welke route genomen zou moeten worden. Voordat hij met klager sprak op 6 mei 2021 was verweerder tot de conclusie gekomen dat hij over voldoende kennis beschikte om de zaak te kunnen aannemen en dat een verzoekschriftprocedure ex art. 2:298 BW de juiste route was. Pas daarna, op 6 mei 2021, heeft verweerder een offerte gezonden aan klager.

6.2    Verweerder wijst erop dat klager pas nadat verweerder zich aan de zaak had onttrokken, heeft geklaagd over het vermeende gebrek aan kennis van verweerder en zelfs herhaaldelijk bij hem heeft aangedrongen het dossier weer op te pakken. 

6.3     Verweerder stelt verder dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet over de ontvankelijkheid van klaagster als stichting in de te voeren civiele procedure zou hebben bekommerd. Verweerder had ook over die ontvankelijkheidsvraag (te beantwoorden aan de hand van artikel 3:305a BW) nagedacht en besloten zich daarover na/tijdens het schrijven van het verzoekschrift te bekommeren. 

6.4    Verweerder betwist tot slot dat hij onvoldoende in staat zou zijn geweest om als ‘dominus litis’ de koers te bepalen en klager van de gekozen strategie te overtuigen. Klager heeft zich laten overtuigen door verweerder en besloten een verzoekschrift, zoals door verweerder voorgesteld, in te dienen. De raad heeft deze omstandigheden volgens verweerder ten onrechte niet meegewogen.

Verweer klagers

6.5    Klagers hebben ter zitting in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

 

7    BEOORDELING HOF

 

Maatstaf

7.1    De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

7.2    Het hof beoordeelt de klacht en de tegen de beslissing van de raad gerichte beroepsgronden aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaf.

Overwegingen hof

7.3    Anders dan de raad is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder de zaak van klagers heeft aangenomen, terwijl het hem ontbrak aan relevante kennis.

7.4    Verweerder heeft bij het aannemen van de zaak aan klager gemeld dat het rechtsgebied waarop de zaak betrekking had, voor hem geen gesneden koek was. Verweerder heeft daarbij ook toegelicht dat, in het geval de opdracht aan hem zou worden verstrekt, hij extra studietijd zou moeten besteden aan het dossier. De inschatting van verweerder was dat hij zijn weg wel in het dossier zou kunnen vinden en dat hij daarom bereid was de zaak aan te nemen. Anders dan de raad heeft geoordeeld, volgt uit deze gang van zaken dat verweerder zich voor het aannemen van de opdracht uitdrukkelijk wél heeft afgevraagd of hij deze zaak moest aannemen. Het spreekt daarbij juist voor verweerder dat hij zijn overwegingen heeft vastgelegd in zijn communicatie met klager.

7.5    Niet gebleken is dat de zaak van klagers feitelijk of juridisch zodanig complex was dat verweerder deze zaak, gelet op zijn kennis en ervaring, niet had mogen aannemen. Dat een advocaat zich moet verdiepen in een specifiek rechtsgebied of een specifieke rechtsvraag en daarom zijn reeds aanwezige kennis moet aanvullen, is niet een voldoende indicatie dat de vereiste deskundigheid ontbreekt. Verweerder heeft in dit verband uiteengezet dat hij zijn kennis heeft aangevuld met de kennis van zijn kantoorgenoot en dat hij heeft gebruikgemaakt van literatuur, digitale naslagwerken, jurisprudentie en cursusmateriaal. Deze gang van zaken rechtvaardigt niet de conclusie dat verweerder de zaak niet had mogen aannemen wegens onvoldoende deskundigheid.

7.6    Ook uit de bijstand die verweerder in concreto heeft verleend, kan geen gebrek aan deskundigheid worden afgeleid. Verweerder heeft een aanpak aan klager voorgesteld die bestond uit de inzet van de ontslagprocedure ex artikel 2:298 BW. Het hof kan niet vaststellen dat die aanpak in redelijkheid niet verdedigbaar was. Verweerder heeft klager anderzijds ontraden een voorlopig getuigenverhoor te starten. Hoewel daarover discussie ontstond, is verweerder bij de door hem voorgestelde aanpak gebleven en heeft hij klager van zijn aanpak kunnen overtuigen. Dat verweerder op deze wijze de koers heeft bepaald, sluit naar het oordeel van het hof aan bij wat van een advocaat, als ‘dominis litis’ mag worden verwacht. Dat verweerder zich in deze adviesfase nog niet had afgevraagd of klaagster, gelet op het bepaalde in artikel 3:305a BW, als verzoekende partij kon optreden in de beoogde procedure, is ook onvoldoende om aan te nemen dat verweerder niet over de vereiste deskundigheid beschikte. Daarbij is mede van belang dat klaagster niet de enige mogelijke belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW was die het beoogde verzoek zou kunnen indienen. Klager zelf en/of andere oud-werknemers waren mogelijk ook belanghebbenden in de zin van deze bepaling.

7.7    Het feitelijke vervolg van de zaak van klagers, nadat verweerder zijn rechtsbijstand had beëindigd wegens een vertrouwensbreuk, biedt ook geen steun aan de stelling van klagers dat het verweerder aan voldoende deskundigheid ontbrak. De opvolger van verweerder heeft, anders dan verweerder, gekozen voor de route die klager voorstond: het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor. Dat verzoek is echter afgewezen bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 20 november 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2024:1126).

7.8    Het hof wijst tot slot erop dat klager, ondanks zijn bezwaren tegen de door verweerder voorgestelde aanpak en nadat verweerder had aangegeven de bijstand te beëindigen, bij verweerder erop is blijven aandringen zijn bijstand voort te zetten. Naar het oordeel van het hof verhoudt deze opstelling van klager zich ook slecht tot zijn stellingname dat verweerder onvoldoende deskundig zou zijn. Hoewel duidelijk is dat op meerdere momenten sprake is geweest van moeizame communicatie tussen klager en verweerder, kan dit naar het oordeel van het hof niet worden toegeschreven aan gebrekkige deskundigheid van verweerder.

Slotsom

7.9    Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a) slaagt. De beslissing van de raad zal in zoverre worden vernietigd en klachtonderdeel a) zal alsnog ongegrond worden verklaard. In samenhang hiermee wordt de beslissing van de raad ook vernietigd voor zover aan verweerder een maatregel is opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten.

8    BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

8.1    vernietigt de beslissing van 23 januari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-087/AL/OV, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover daarin klachtonderdeel a) gegrond is verklaard, een maatregel is opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten;

en doet opnieuw recht:

verklaart klachtonderdeel a) ongegrond.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. B.J.R. van Tongeren, A.P. Wessels, I.P.A. van Heijst en J.M. Louwrier, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2024.                                                             

griffier    voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 13 mei 2024.