Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-05-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:141

Zaaknummer

220335

Inhoudsindicatie

In deze zaak heeft klager klachten ingediend tegen een advocaat die zijn ex-partner heeft bijgestaan in een complexe echtscheiding. Namens de ex-partner heeft verweerder diverse conservatoire beslagen laten leggen en procedures gevoerd over de alimentatie en de echtelijke woning. Klager heeft een opheffingskortgeding gevoerd. De klachten zien op het onjuist informeren van de rechter en de deken, het onnodig leggen van beslag en het rauwelijks aanvragen van het persoonlijk faillissement. De klachten zijn grotendeels ongegrond. Gegrond zijn klachten voor zover verweerder op grond van een achterhaald beslagverlof op grond van andere feiten en omstandigheden beslag heeft gelegd en verweerder rauwelijks een faillissementsverzoek naar klager heeft gestuurd. 

Uitspraak

     van 17 mei 2024 in de zaak 220335

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

 

klager

gemachtigde: mr. V.M. Besters

 

tegen:

 

verweerder

gemachtigde: mr. G.J. Pulles

DE ZAAK IN HET KORT

 

In deze zaak heeft klager klachten ingediend tegen een advocaat die zijn ex-partner heeft bijgestaan in een complexe echtscheiding. Namens de ex-partner heeft verweerder diverse conservatoire beslagen laten leggen en procedures gevoerd over de alimentatie en de echtelijke woning. Klager heeft een opheffingskortgeding gevoerd. De klachten zien op het onjuist informeren van de rechter en de deken, het onnodig leggen van beslag en het rauwelijks aanvragen van het persoonlijk faillissement. De klachten zijn grotendeels ongegrond. Gegrond zijn klachten voor zover verweerder op grond van een achterhaald beslagverlof op grond van andere feiten en omstandigheden beslag heeft gelegd en verweerder rauwelijks een faillissementsverzoek naar klager heeft gestuurd.  

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

 

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 28 november 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 22-494/A/A). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van de klachtonderdelen b), voor zover dit betreft het derde deel, e) en g) gegrond verklaard. De klachtonderdelen a), b), voor zover het betreft het eerste en tweede deel, c), d), f), h) en i) zijn ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten. 

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:240 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

 

2.1    Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 23 december 2022 ontvangen door de griffie van het hof. Het hoger beroepschrift van verweerder is op 27 december 2022 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof: -    de stukken van de raad;  -    het verweerschrift van klager -    het verweerschrift van verweerder.    2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 maart 2024. Daar zijn partijen, bijgestaan hun gemachtigden verschenen. De gemachtigden van partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

 

3.1    In de beslissing van de raad zijn de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht, aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan.

Echtscheiding en vaststelling kinderalimentatie

3.2    Klager en zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) zijn gehuwd geweest en hebben samen vier minderjarige kinderen. Tot 2017 woonde het gezin in een woning in Amsterdam, die gezamenlijk eigendom is van de ex-echtelieden (hierna: de voormalig echtelijke woning). 

3.3    Omstreeks januari 2017 heeft het gezin zich gevestigd in Israël. Klager is niet lang daarna naar Nederland teruggekeerd. Daarna hebben de vrouw en de kinderen enige tijd op en neer gereisd tussen Israël en Nederland, maar eind 2017 heeft de vrouw zich definitief met de kinderen in Israël gevestigd. De kinderen hebben hoofdverblijf bij de vrouw. 

3.4    Na hun uiteengaan zijn beide partijen - klager in Nederland en de vrouw in Israël - een echtscheidingsprocedure met nevenvoorzieningen gestart. In Nederland werd klager bijgestaan door mr. B, de vrouw werd bijgestaan door verweerder. 

3.5    In een dagvaarding van 11 januari 2019 heeft klager bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) gevorderd te bepalen dat hij  € 25,- per kind per maand aan kinderalimentatie zou dienen te betalen aan de vrouw. 

3.6    In een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 15 april 2019 heeft de voorzieningenrechter klager veroordeeld tot betaling van € 100,- per kind per maand aan kinderalimentatie. 

3.7     In de beschikking van 31 oktober 2019 is door de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de echtscheiding tussen klager en de vrouw uitgesproken. De beschikking is op 11 december 2019 in het daartoe bestemde register ingeschreven. Het tussen klager en de vrouw gesloten joods kerkelijk huwelijk is toen nog niet ontbonden. De beslissing over het nevenverzoek van klager tot het vaststellen van een kinderalimentatie is door de rechtbank aangehouden waarbij partijen is verzocht zich uit te laten over het verloop van de procedure over de kinderalimentatie in Israël.

3.8     De Israëlische rechter heeft bij uitspraak van 13 januari 2020 bepaald dat klager voor de vier minderjarige kinderen aan de vrouw tijdelijk kinderalimentatie moest betalen ter hoogte van NIS 4.000,- (omgerekend ongeveer € 1.000,-) per maand. De behandeling van de definitieve kinderalimentatie is aangehouden en partijen is verzocht hun meest recente inkomensgegevens in te dienen.

3.9     In een e-mail van 11 februari 2020 heeft verweerder klager een verzoekschrift toegezonden waarin hij het team Insolventie van de rechtbank heeft verzocht om faillietverklaring van klager. Het verzoek was gebaseerd op achterstallige alimentatietermijnen op grond van het vonnis van de Israëlische rechter.  In de begeleidende e-mail aan de gemachtigde van klager staat: “Namens mr. L(…) zend ik u hierbij het zojuist ingediende verzoek tot faillietverklaring.” Verweerder heeft dit verzoek uiteindelijk niet ingediend.

3.10     Op 28 april 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) het vonnis van 15 april 2019 van de voorzieningenrechter vernietigd. De uitspraak van de Israëlische rechter van 13 januari 2020 werd namelijk in Nederland erkend.

Beslagen

3.11     Op 26 augustus 2020 heeft verweerder namens de vrouw bij de voorzieningenrechter een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag op de bankrekeningen van klager ingediend, vanwege achterstallige betalingen van de kinderalimentatie, die klager op grond van het vonnis van 13 januari 2020 van de Israëlitische rechter moest betalen. Daarbij was de vordering van de vrouw begroot op € 16.780,- inclusief rente en kosten.

3.12     Op 27 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter verlof verleend om gedurende een periode van dertig dagen vanaf de eerste beslaglegging repeterend beslag te leggen met een maximum van drie keer. 

3.13     Op 10 september 2020 heeft de vrouw in de bij de rechtbank lopende echtscheidingsprocedure bij wijze van tegenverzoek verzocht klager te veroordelen tot hetgeen in de Israëlische uitspraak van 13 januari 2020 was bepaald. 

3.14     Op 11 november 2020 heeft de rechtbank zich in de bodemprocedure onbevoegd verklaard ten aanzien van het verzoek van klager om de kinderalimentatie vast te stellen, omdat de procedure over dat onderwerp in Israël al voor de start van de Nederlandse procedure aanhangig was gemaakt, de Israëlische rechtbank zich bevoegd achtte en in de daar lopende procedure een beslissing kon geven die voor erkenning en ten uitvoerlegging in Nederland vatbaar was.

3.15     Op 26 november 2020 heeft de vrouw de voorzieningenrechter in verband met nieuwe ontwikkelingen opnieuw verzocht om verlof tot het leggen van beslag. Het ging wederom om een bankbeslag vanwege klagers weigering kinderalimentatie te betalen. 

3.16     Bij beschikking van 30 november 2020 heeft de voorzieningenrechter de vrouw verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van klager. Aan dit verlof is de voorwaarde verbonden dat de gelegde beslagen uit hoofde van het verlof van 27 augustus 2020 moesten worden opgeheven tegelijk met het leggen van beslag uit hoofde van dit verlof. 

3.17     Klager was een kortgedingprocedure gestart tot opheffing van de met het beslagverlof van 27 augustus 2020 gelegde beslagen. Volgens klager was het beslag onnodig, omdat er andere zekerheid beschikbaar was in de vorm van de overwaarde van de voormalig echtelijke woning. Op 9 december 2020 heeft de zitting plaatsgevonden. 

3.18     Bij vonnis van 23 december 2020 heeft de voorzieningenrechter de door de vrouw op de bankrekeningen van klager gelegde conservatoire derdenbeslagen opgeheven. Hiertoe is onder meer in rechtsoverweging 6.9 het volgende overwogen: “Nu de overwaarde van de woning ruimschoots voldoende alternatieve zekerheid biedt voor de vordering waarvoor beslag is gelegd en verhaal op zijn aandeel in de verkoopopbrengst voor de man minder belastend is dan de bankbeslagen, weegt het belang van de man bij opheffing van de beslagen zwaarder dan het belang van de vrouw bij handhaving daarvan.”  In reconventie is klager veroordeeld om kopieën af te geven van zijn IB aangiften 2015, 2017 en 2018 en afschriften van zijn bankrekeningen over de jaren 2016-2018 op straffe van een dwangsom.

3.19     Op 24 februari 2021 heeft de vrouw derdenbeslag laten leggen op de bankrekeningen van klager uit hoofde van het op 30 november 2020 verleende verlof tot het leggen van conservatoir beslag.

3.20     Op 1 juni 2021 is de deurwaarder opgedragen om executoriaal beslag te laten leggen op de auto van klager vanwege een dwangsomveroordeling op grond van het vonnis van 23 december 2020. De deurwaarder heeft klager, en het kantoor van verweerder in cc, op 17 juni 2021 als volgt bericht: “Eiseres is akkoord met onderhandse verkoop van de auto, mits zij netto  € 1.000,-- ontvangt. Eiseres begrijpt, dat de kandidaat-koper wenst dat de heer P(…) kentekenhouder blijft, in verband met het kunnen behouden van een parkeervergunning. Daarmee is eiseres ook akkoord. Eiseres zegt toe, ondanks dat u kentekenhouder blijft, geen beslag op de auto meer te zullen leggen. Voorwaarde is wel, dat betaling uiterlijk maandag a.s. plaatsvindt. (…)” 

De echtelijke woning

3.21     Ten aanzien van de echtelijke woning heeft de vrouw klager in januari 2020 laten weten dat zij de woning in Amsterdam wenste te verkopen. Vervolgens heeft zij hem meerdere keren verzocht mee te werken aan de verkoop van de woning. In juni 2020 heeft klager de vrouw laten weten dat hij in de woning wilde blijven wonen en dat hij na taxatie van de woning wilde kijken of hij haar aandeel in de woning kon overnemen. 

3.22     Bij dagvaarding van 4 juni 2020 heeft de vrouw klagers medewerking aan de verkoop van de woning gevorderd. De vordering is toegewezen bij vonnis van 30 juni 2020. In dit vonnis heeft de voorzieningenrechter klager - samengevat - veroordeeld mee te werken aan de verkoop van de woning en alles te doen wat daarvoor nodig is, waaronder het geven van een verkoopopdracht aan de makelaar. Voorts is bepaald dat als klager niet meewerkt aan de verkoop van de woning door opdracht te verlenen aan de makelaar, het vonnis daarvoor in de plaats treedt. Bij arrest van 8 december 2020 heeft het hof de beslissing dat klager moet meewerken aan verkoop van de woning in hoger beroep bekrachtigd.   3.23     Klager heeft op 20 oktober 2020 een aanvullend verzoek tot het afwikkelen van de huwelijkse voorwaarden ingediend bij rechtbank. Hij heeft daarin, kort gezegd, verzocht de vrouw te veroordelen om mee te werken aan toedeling van de woning aan hem tegen een waarde van € 712.500,-. 

3.24     Omdat klager niet meewerkte aan de bezichtigingen in de woning, is de vrouw op 6 april 2021 een nieuw kort geding gestart met verder strekkende vorderingen met betrekking tot de woning. Op 15 april 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter. Na de mondelinge behandeling hebben partijen overleg gevoerd over een minnelijke regeling. In verband hiermee is de voorzieningenrechter (tweemaal) eenstemmig verzocht het vonnis uit te stellen. Tussen klagers gemachtigde en verweerder heeft een uitgebreide e-mailwisseling plaatsgevonden. Op 5 mei 2021 heeft klagers gemachtigde een conceptconvenant opgesteld. De inhoud van het convenant was voor de vrouw aanleiding om op 12 mei 2021 de onderhandelingen af te breken en de voorzieningenrechter te verzoeken vonnis te wijzen. Bij vonnis van 19 mei 2021 is in het nadeel van klager beslist en is klager (onder andere) veroordeeld uiterlijk 19 juli 2021 de voormalig echtelijke woning te ontruimen.

3.25     Klager is bij dagvaarding van 9 juni 2021 in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 19 mei 2021. 

Advies deken

3.26     Bij e-mail van 18 augustus 2020 heeft verweerder klagers advocaat, voor zover relevant, het volgende bericht gestuurd: “(…) N.B. Ter vermijding van misverstanden. Als de standaardtekst onder de mails van uw kantoor zouden kunnen worden beschouwd als een relevant verzoek (vooraf) om die mails als confraterneel te beschouwen (des neen) dan verklaar ik bij deze dat ik daarmee - ook in de toekomst - niet accoord ben, tenzij ik daar expliciet schriftelijk mee accoord ga. Dit geldt ook voor mails van uw kantoorgenoten.”

3.27    Bij brief van 21 mei 2021 heeft klagers gemachtigde de deken om advies gevraagd over het overleggen van een drietal e-mailberichten, ter onderbouwing van zijn standpunt dat op 4 mei 2021 overeenstemming was bereikt tussen partijen. 

3.28     Bij e-mail van 27 mei 2021 heeft verweerder op verzoek van de deken, onder meer, als volgt gereageerd. “Mijn standpunt luidt samengevat aldus primair: de e-mailcorrespondentie, waaronder de drie mails die mr. B(…) wil overleggen betreft schikkingsonderhandelingen. overeenstemming is niet bereikt. De mails kunnen dus niet overgelegd worden in rechte, ook gelet op het eigen voorbehoud onder elke mail.” 

3.29     Verweerder heeft zich hangende de procedure bij het hof op zijn beurt tot de deken gewend om advies over het overleggen van confraternele correspondentie. Bij e-mail van 6 juli 2021 heeft de deken hierover, onder meer, als volgt bericht: “Mr. L(…) heeft mij verzocht om advies in verband met het overleggen van confraternele correspondentie. lk heb in het verleden daarover al geadviseerd en overwogen dat met het overleggen van een (deel) van de correspondentie onvoldoende tegemoetkomt aan de inhoud van de discussie over alle onderwerpen (waarover geen overeenstemming is bereikt en die mogelijk niet los van elkaar kunnen worden gezien). Ik lees in de brief van mr. L(…) dat mr. B(…) zich wel beperkt heeft tot het overleggen van een deel van de correspondentie. Mr. L(…) maakt daar tegen bezwaar en wenst aanvullend andere e-mailberichten over te leggen. lk verneem graag van mr. B(…) wat de redenen zijn dat hij bezwaar maakt tegen het overleggen van deze e-mailberichten, mede in het licht van mijn vorige advies.”

3.30     Bij e-mail van 7 juli 2021 heeft klagers gemachtigde als volgt gereageerd: “ln een eerder stadium heeft mr. L(…) mij om toestemming verzocht om alle mails met schikkingsonderhandelingen na het bereiken van de overeenstemming van 4 mei 2021 over te leggen. Mijn reactie hieromtrent heeft u reeds gisteren ontvangen. Naar ik nu begrijp ziet mr. L(…) daarvan af en wenst hij uw advies over een selectief aantal mails die volgens mr. L(…) geen schikkingsonderhandelingen zouden omvatten. Nog los van de vraag of hier sprake is van correspondentie die onder gedragsregel 27 valt geldt het volgende. Als ik het mij goed herinner heeft mr. L(…) in zijn mail aan u n.a.v. mijn eerdere adviesvraag aan u in dit dossier, het standpunt betrokken dat sprake zou zijn van vertrouwelijkheid in de zin van gedragsregel 26. Naar ik meen heeft hij zelfs verwezen en een beroep gedaan op de disclaimer onderaan mijn e-mails. Mr. L(…) en ik hebben in deze zaak wel vaker discussies gevoerd over de vraag of er tussen ons sprake is van vertrouwelijkheid van gedragsregel 26. Zijn standpunt is steeds dat van vertrouwelijkheid sprake zou zijn. ln zijn adviesvraag aan u rept mr. L(…) met geen woord over de vertrouwelijkheid van gedragsregel 26 maar het willen overleggen van de door mr. L(…) aangekaarte mails is opmerkelijk genoeg in strijd met zijn eigen standpunt omtrent die vertrouwelijkheid.”

3.31     Het hof heeft op 10 augustus 2021 arrest gewezen in het hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 mei 2021. Het hof heeft voorshands geoordeeld dat tussen partijen overeenstemming is bereikt over de woning en heeft het kort gedingvonnis  vernietigd, voor zover hierin de vrouw was gemachtigd om al het nodige te doen voor de verkoop en levering van het huis.

3.32     Op 25 augustus 2021 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in een andere toen tussen partijen aanhangige procedure en onder meer overwogen dat "tussen partijen uitdrukkelijk in geschil is" of er wel of geen overeenstemming was bereikt in mei 2021.

3.33     Op 11 oktober 2021 heeft verweerder namens de vrouw opnieuw een verzoekschrift tot faillietverklaring ingediend. Het verzoek was gebaseerd op een vordering wegens verbeurde dwangsommen op grond van het vonnis van 23 december 2020.

3.34     Op 23 november 2021 hebben klager en de vrouw een convenant ondertekend. 

3.35     Op 22 februari 2022 heeft klager over verweerder bij de deken een klacht ingediend. 

 

4    KLACHT

 

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder op de volgende gronden in strijd te hebben gehandeld met de kernwaarde integriteit neergelegd in artikel 10a Advocatenwet, artikel 21 Rv, de beslagsyllabus en gedragsregels 1, 2, 3, 4, 6 en 8:

a)    Verweerder heeft in het kader van een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag het bestaan van de voormalig echtelijke woning met aanzienlijke overwaarde van ongeveer € 500.000,- verzwegen. b)    Dit klachtonderdeel is drieledig: (i) verweerder heeft opnieuw verlof gevraagd voor het mogen leggen van conservatoir beslag op klagers bankrekeningen (het tweede verzoek) terwijl er reeds verlof was verleend; (ii) verweerder heeft in het tweede verzoek voor de rechter verzwegen dat reeds een kort geding ter opheffing van het met het eerste verlof gelegde conservatoir derdenbeslag aanhangig is en dat er een woning met aanzienlijke overwaarde is; en (iii) verweerder heeft nadat de voorzieningenrechter in kort geding het met het eerste verlof gelegde beslag heeft opgeheven, met name wegens het bestaan van de voormalig echtelijke woning met overwaarde, met het heimelijk gevraagde tweede verlof opnieuw beslag gelegd.  c)    Verweerder heeft in rechte in strijd met de waarheid verklaard dat er in 2021 geen onderhandelingen via een derde bemiddelaar zouden hebben plaatsgevonden. d)    Verweerder is de op 4 mei 2021 bereikte overeenstemming niet nagekomen, terwijl uit de overgelegde e-mails blijkt dat sprake is van overeenstemming tussen partijen. Ook het hof heeft geoordeeld dat er overeenstemming is bereikt tussen klagers gemachtigde en verweerder, maar verweerder heeft dit oordeel naast zich neergelegd. e)    Verweerder heeft de deken opzettelijk onjuist en/of onvolledig geïnformeerd. f)    Verweerder heeft het hof opzettelijk onjuist en/of onvolledig geïnformeerd door het selectief en bewust onvolledig overleggen van correspondentie met de deken. g)    Verweerder heeft opdracht gegeven om executoriaal beslag te leggen op klagers auto, terwijl tegen de dwangsomveroordeling nog hoger beroep liep, de dwangsommen niet waren verbeurd en terwijl er zelfs overeenstemming was bereikt over finale kwijting. h)    Verweerder heeft klagers persoonlijke faillissement aangevraagd in verband met een dwangsomveroordeling waartegen nog hoger beroep liep, zonder dat dwangsommen waren verbeurd en terwijl er zelfs overeenstemming was over finale kwijting. i)    Verweerder heeft in het jaar 2020 gedaan alsof hij klagers persoonlijke faillissement had aangevraagd.

5    BEOORDELING

 

Omvang hoger beroep      5.1    Klager heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdelen a), b) voor zover het betreft het eerste en tweede deel, c), d), f), h) en i). Verweerder heeft beroep ingesteld voor zover het gaat om de klachtonderdelen b), voor zover dit betreft het derde deel, e) en g). Gelet hierop vormen alle klachtonderdelen onderdeel van de behandeling in hoger beroep. 

Overwegingen raad

5.2    De raad heeft, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. 

Klachtonderdeel a) 5.3     Klagers verwijt is feitelijk onjuist. Uit het klachtdossier blijkt genoegzaam dat verweerder de overwaarde op de voormalig echtelijke woning wel degelijk heeft vermeld in zijn verzoek tot het leggen van conservatoir derdenbeslag. 

Klachtonderdeel b)  5.4    Voor wat betreft de eerste twee onderdelen van klachtonderdeel b) oordeelt de raad dat verweerder binnen de grenzen is gebleven van de vrijheid die hem als advocaat van de wederpartij toekomt. Verweerder heeft genoegzaam aangevoerd waarom hij in het belang van de vrouw voor de tweede keer een verzoek tot het leggen van conservatoir derdenbeslag heeft gedaan. Het is de raad daarbij niet gebleken dat verweerder relevante informatie onvermeld heeft gelaten. In zoverre is geen sprake van klachtwaardig handelen door verweerder. Ten aanzien van het derde deel van klachtonderdeel b) overweegt de raad dat de voorzieningenrechter in een vonnis van 23 december 2020 de conservatoire beslagen die waren gelegd op de bankrekeningen van klager naar aanleiding van het beslagverlof van 27 augustus 2020 heeft opgeheven omdat – kort gezegd – de overwaarde van de voormalig echtelijke woning voldoende zekerheid bood. Door na dit rechterlijk oordeel van 23 december 2020 alsnog gebruik te maken van het tweede beslagverlof heeft verweerder naar het oordeel van de raad misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid en heeft verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. 

Klachtonderdeel c)  5.5    Nog daargelaten dat klager niet heeft onderbouwd waaruit blijkt dat de stelling dat geen onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de voormalig echtelijke woning onjuist is, geldt dat verweerder terecht heeft gesteld dat hij mocht afgaan op de van de vrouw verkregen informatie hierover zonder dat hij daar onderzoek naar hoefde te doen. Verweerders handelswijze levert naar het oordeel van de raad dan ook geen schending van gedragsregel 8 op. 

Klachtonderdeel d)  5.6    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het de vrouw vrijstond zich op het standpunt te stellen dat de onderhandelingen in mei 2021 haars inziens niet tot een regeling tussen partijen had geleid. Dit standpunt van de vrouw kan verweerder niet worden aangerekend zodat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is.   Klachtonderdeel e)  5.7    De raad stelt op grond van het overgelegde klachtdossier vast dat verweerder op 18 augustus 2020 inderdaad duidelijk aan klagers gemachtigde te kennen heeft gegeven dat de e-mails tussen hem en klagers gemachtigde voor nu en voor de toekomst niet als confraterneel moesten worden beschouwd, tenzij verweerder aangaf dat deze wel confraterneel waren. Door deze afspraak in zijn antwoord aan de deken van 27 mei 2021 onvermeld te laten, heeft verweerder de deken onjuist en onvolledig geïnformeerd. Hiermee heeft verweerder in strijd met gedragsregel 29 niet voldaan aan zijn plicht om de deken op diens verzoek volledig en juist te informeren en daarmee ook artikel 46 Advocatenwet overschreden. De raad acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond. 

Klachtonderdeel f) 5.8    Het stond verweerder als partijdige belangenbehartiger van de vrouw vrij om uitsluitend de correspondentie met de deken over verweerders adviesvraag omtrent het overleggen van confraternele correspondentie te overleggen die hij relevant achtte ter onderbouwing van zijn standpunt. Klager heeft naar het oordeel van de raad onvoldoende onderbouwd dat verweerder hiermee het hof bewust op het verkeerde been heeft willen zetten. Het stond klager bovendien vrij om zelf de in zijn visie ontbrekende stukken aan het hof te verstrekken. Het is de raad niet gebleken dat verweerder in dit geval de grenzen van zijn vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij toekomt heeft overschreden. 

Klachtonderdeel g) 5.9    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt welk redelijk doel het diende om ten behoeve van een vordering aan verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 25.000,- beslag te leggen op de auto van klager met een marktwaarde van € 850,-. Dit geldt temeer nu klager ter zitting onbetwist heeft gesteld dat hij in de auto sliep nadat hij de voormalig echtelijke woning had moeten verlaten. Juist om de verhoudingen in deze familierechtelijke kwestie niet te laten escaleren, had verweerder beslag op klagers auto in deze omstandigheden achterwege moeten laten. Daarnaast gold ten tijde van het leggen van het beslag op deze auto op 28 mei 2021 ook en nog steeds dat de overwaarde van de woning al ruimschoots zekerheid bood. Met dit beslag heeft verweerder de belangen van klager nodeloos geschaad. 

Klachtonderdeel h) en i)  5.10     De raad overweegt dat het een advocaat vrijstaat om bij een (herhaalde) sommatie te stellen dat bij uitblijven van betaling vergaande rechtsmaatregelen, waaronder het aanvragen van een faillissement, zullen worden getroffen. Dat hiermee wordt beoogd om druk op de debiteur te zetten is evident en het is begrijpelijk dat dit door de debiteur als onaangenaam wordt ervaren. Dit betekent echter niet dat er sprake is van een ongeoorloofd pressiemiddel. Uit de aan de raad overgelegde gedingstukken is het de raad niet gebleken dat verweerder op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld en op ongeoorloofde wijze gebruik heeft gemaakt van het middel van aanzegging van een faillissementsaanvraag. Uit het klachtdossier blijkt dat klager zijn verplichtingen op het gebied van kinderalimentatie niet (voldoende) nakwam. Door (te dreigen met) het aanvragen van een faillissement heeft verweerder gehandeld in het belang van de vrouw zonder dat hij daarbij de grens die hem jegens klager vrijstond heeft overschreden. 

Ten aanzien van de maatregel 5.11     Verweerder heeft naar het oordeel van de raad met name door zijn handelwijze bij het leggen van conservatoir derdenbeslag op de bankrekeningen van klager, ondanks het vonnis van de voorzieningenrechter van 23 december 2020, en bij het leggen van beslag op de auto van klager laten zien zich niet bewust te zijn van de depolariserende rol die van verweerder mocht worden verwacht in deze familierechtelijke kwestie. Verder weegt de raad mee dat verweerder geen blijk heeft gegeven van enig zelfinzicht. Omdat aan verweerder bovendien eenmaal eerder een maatregel is opgelegd en gelet op het feit dat thans drie klachtonderdelen van diverse aard gegrond worden verklaard, acht de raad het opleggen van een berisping passend en geboden. 

Beroepsgronden

5.12     De beroepsgronden van klager kunnen als volgt worden samengevat.

5.13     Ten aanzien van klachtonderdeel a) voert klager aan dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat verweerder de overwaarde op de woning heeft vermeld in zijn verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag. In het verzoekschrift is weliswaar de woning wel genoemd maar is overwaarde erop verzwegen. Verweerder was op het moment van indienen van het verzoekschrift op de hoogte van de aanzienlijke overwaarde. Volgens klager heeft verweerder dan ook niet alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid heeft aangevoerd, zodat verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 8. Indien verweerder naar waarheid in het verzoekschrift had vermeld dat er een overwaarde was, had de voorzieningenrechter vermoedelijk geen verlof verleend. Daarmee is klager onnodig en ontoelaatbaar door verweerder in zijn belangen geschaad en heeft verweerder in strijd gehandeld met gedragsregel 6. 

5.14     Ten aanzien van de eerste twee onderdelen van klachtonderdeel b) voert klager aan dat verweerder gedragsregel 6 heeft geschonden, doordat hij de belangen van klager teveel uit het oog heeft verloren. Het tweede verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag zag immers wederom op bankbeslag, terwijl verweerder al wist dat het eerste conservatoire bankbeslag zou worden opgeheven vanwege een alternatieve zekerheid, te weten de overwaarde op de echtelijke woning. Ondanks de wetenschap van dat alternatieve en voor klager minder ingrijpende verhaalsobject, heeft verweerder opnieuw verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir bankbeslag. Een nieuw conservatoir bankbeslag zou daarmee opnieuw leiden tot een opheffingskortgeding, waardoor zowel klager als de vrouw onnodig verwikkeld zouden raken in een nieuwe juridische procedure. In het tweede verzoekschrift heeft verweerder in eerste instantie wederom het bestaan van de overwaarde op de echtelijke woning verzwegen. Pas nadat de voorzieningenrechter zelf om die informatie had gevraagd, heeft verweerder deze feiten vermeld. 

5.15     Ten aanzien van klachtonderdeel c) voert klager aan dat verweerder aantoonbaar wel op de hoogte was van de lopende onderhandelingen. Klager stelt dat hij en de vrouw onder leiding van de heer N. in onderhandeling waren over de overname van de echtelijke woning door klager. De heer N. heeft in dat kader op 27 februari 2021 aan klager geschreven dat hij de vrouw had gesproken, maar dat zij eerst met verweerder wilde overleggen. Daaruit blijkt volgens klager dat verweerder wel degelijk op de hoogte was van het feit dat er onderhandelingen plaatsvonden over de woning. Ook uit de e-mail van N. van 12 mei 2021 aan verweerder, die verweerder in de kort gedingprocedure over de medewerking verkoop woning bij het hof heeft ingediend, blijkt dat verweerder op de hoogte was van de onderhandelingen. In deze e-mail schreef de heer N. immers vlak nadat verweerder had ontkend dat er onderhandelingen liepen, dat de onderhandelingen niet tot een succesvol resultaat hadden geleid. Doordat verweerder de onderhandelingen in de periode december 2020 tot en met april 2021 bewust verzwegen heeft, kon de vrouw het standpunt innemen dat klager de medewerking aan de verkoop van de woning frustreerde en heeft de rechter als gevolg daarvan een onjuiste beslissing genomen in het nadeel van klager. Verweerder heeft daarmee gedragsregels 6 en 8 geschonden. 

5.16     Ten aanzien van klachtonderdeel d) voert klager aan dat verweerder zich (te veel) verschuilt achter het argument dat hij uitsluitend het standpunt van de vrouw heeft vertegenwoordigd. Verweerder heeft verzuimd daarin zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen. Met name gelet op het oordeel van het hof Amsterdam dat wél overeenstemming was bereikt, had verweerder de verantwoordelijkheid om de vrouw te sturen die overeenkomst na te komen. Door dat na te laten heeft verweerder in strijd met de kernwaarde integriteit en gedragsregel 6 gehandeld. 

5.17     Ten aanzien van klachtonderdeel f) voert klager aan dat de beslissing van de raad niet in lijn is met de toelichting op gedragsregel 8 waarin staat omschreven dat alle voor de beslissing van belang zijnde informatie moet worden verstrekt en niet uitsluitend stukken die relevant zijn ten aanzien van het eigen standpunt. Verweerder heeft de deken op 6 juli 2021 verzocht confraternele e mailberichten over te leggen die zien op de periode na de overeenstemming van 4 mei 2021. Daarmee wilde verweerder onderbouwen dat geen overeenstemming tussen klager en de vrouw was bereikt. De deken heeft in een e-mail van 6 juli 2021 aan de advocaat van klager gevraagd waarom er bezwaren zijn tegen het indienen van die e-mailberichten. Daarop heeft de advocaat van klager zich op het standpunt gesteld dat deze e-mails onder de reikwijdte van gedragsregel 27 vielen, omdat deze zien op de periode na de bereikte overeenstemming. De deken heeft vervolgens in een e-mail van 7 juli 2021 geschreven dat hij zich afvroeg of het voor verweerder überhaupt nodig was deze e-mails te overleggen, omdat het enkele innemen van het standpunt dat er geen overeenstemming was, voldoende was. Verweerder heeft daarop de e-mail van de deken van 7 juli 2021 bewust achtergehouden en alleen de e-mail van 6 juli 2021 aan het hof overgelegd. Daarmee heeft verweerder informatie voor het hof achtergehouden en gedragsregel 8 geschonden.

5.18     Ten aanzien van klachtonderdelen h) en i) voert klager aan dat verweerder telkens heeft gedreigd met faillissementsaanvragen, waaronder voor vorderingen die nog niet onherroepelijk vaststonden of zelfs niet bestonden. Verweerder heeft onder meer gedreigd het persoonlijk faillissement van klager aan te vragen wegens een dwangsomveroordeling waartegen nog een hoger beroep liep en zonder dat de dwangsommen waren verbeurd én er ook finale kwijting was afgesproken. Gelet op de specifieke omstandigheden rondom de vorderingen die verweerder ten grondslag legde aan zijn dreigementen met faillissementsaanvragen, stelt klager dat verweerder ongeoorloofd heeft gedreigd met de faillissementsaanvragen. Daarbij is verweerder op 11 februari 2020 nog een stap verder gegaan door aan klager mee te delen dat het verzoek tot faillietverklaring daadwerkelijk was ingediend. Verweerder heeft in dit kader aangegeven dat hij besloten heeft het verzoek toch niet in te dienen, omdat de verhinderdata van klager en zijn advocaat niet waren opgevraagd. Daaruit blijkt volgens klager dat verweerder zelf ook van mening was dat hij rauwelijks een faillissementsaanvraag had ingediend. Dat is blijkens de toelichting op gedragsregel 6 lid 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar. 

5.19     De beroepsgronden van verweerder kunnen als volgt worden samengevat. 

5.20     Ten aanzien van het derde deel van klachtonderdeel b) voert verweerder aan dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door ondanks het kort gedingvonnis van 23 december 2020 gebruik te maken van het tweede beslagverlof. Verweerder voert aan dat hij pas op 19 februari 2021 gebruik heeft gemaakt van het tweede beslagverlof, omdat er op dat moment nieuwe feiten en ontwikkelingen aan het licht waren gekomen, terwijl tegen het kort gedingvonnis van 23 december 2020 bovendien door beide partijen hoger beroep was ingesteld. De vrouw heeft in dat kader opgeworpen dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 23 december 2020 ten onrechte geen gewicht had toegekend aan haar verweer dat het beslag op de echtelijke woning niet opportuun was. Verder is de vrouw begin januari 2021 bekend geraakt met de IB-aangiften van klager, waaruit bleek dat klager in de jaren 2015 t/m 2017 aanzienlijke giften aan een stichting had gedaan die feitelijk in handen was van klager zelf. Daarnaast bleek op dat moment dat klager opdracht had  gegeven zijn salaris naar een buitenlandse bankrekening over te laten maken, waardoor hij beslaglegging kon frustreren. Ter verzekering van haar vorderingen, waaronder die uit hoofde van kinderalimentatie, moest de vrouw tot actie overgaan. Verweerder stelt dat hij daarbij rekening had te houden met haar wensen en belangen en daarom besloten heeft gebruik te maken van het tweede beslagverlof. Met dit tweede beslag is klager volgens verweerder niet in zijn belangen geschaad. Het beslag heeft namelijk geen doel getroffen. Wel kreeg de vrouw hierdoor een bevestiging van haar vermoeden dat klager geld wegsluisde naar het buitenland. 

5.21     Ten aanzien van klachtonderdeel e) voert verweerder aan dat het advies van de deken primair zag op gedragsregel 27 (mededelingen over de inhoud van schikkingsonderhandelingen). Er is dan ook geen sprake van strijd met gedragsregel 29. Bovendien valt volgens verweerder niet in te zien welk belang klager bij dit klachtonderdeel heeft, alleen al omdat het advies van de deken met betrekking tot de e mails is opgevolgd. Volgens verweerder is hoe dan ook geen sprake van een ‘afspraak’ dat de e mails tussen hem en klagers gemachtigde voor nu en voor de toekomst niet als confraterneel moesten worden beschouwd, zodat ten onrechte is geoordeeld dat die afspraak onvermeld is gelaten. 

5.22     Ten aanzien van klachtonderdeel g) voert verweerder aan dat klager op geen enkel moment daadwerkelijk in zijn auto heeft moeten slapen. Klager heeft gedurende de jarenlange procedures onafgebroken gebruik gemaakt van de echtelijke woning. Deze woning is uiteindelijk ook naar klager gegaan. De beslissing in kort geding van 19 mei 2021 op grond waarvan klager de echtelijke woning moest verlaten, is in hoger beroep vernietigd terwijl het vonnis ook in de tussentijd niet ten uitvoer is gelegd. Van ontruiming van de woning is daardoor nooit sprake geweest. De raad is er kennelijk op basis van de e-mail van klager aan de deurwaarder – waarin hij schrijft per 19 juli 2021 dakloos te zullen zijn – vanuit gegaan dat klager vervolgens daadwerkelijk in de auto heeft moeten slapen. Daar is het echter nooit van gekomen. De vrouw had wel degelijk belang bij de executie(verkoop) van de auto, aangezien klager zijn alimentatieverplichtingen niet nakwam en de vrouw daardoor in grote financiële nood verkeerde. De auto betrof daarbij het enige vermogensbestanddeel dat klager niet naar het buitenland had gesluisd. Tot slot geldt dat de auto nooit executoriaal verkocht is, omdat een bekende van klager de koopsom heeft voldaan. 

5.23     Verweerder komt tot slot op tegen de oplegging van de maatregel. Ook indien een of meer klachtonderdelen gegrond zijn, dient volgens verweerder geen berisping te worden opgelegd. De eerdere maatregel waarnaar de raad verwijst dateert van meer dan tien jaar geleden en dient daarom buiten beschouwing te blijven. Klager is verder door de beslagleggingen niet in zijn belangen geschaad. Daarbij zijn partijen uiteindelijk, mede door de inspanningen van de betrokken advocaten, ten aanzien van alle geschilpunten tot overeenstemming gekomen.  Verweer in beroep

5.24     Verweerder en klager hebben over en weer verweer gevoerd tegen de aangevoerde beroepsgronden. Op deze verweren zal, voor zover daartoe aanleiding bestaat, in de beoordeling worden ingegaan. 

Maatstaf

5.25     Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.26    In familierechtelijke kwesties zal een advocaat er bovendien voor moeten waken, zeker als er belangen van kinderen in het spel zijn, dat de verhoudingen tussen partijen escaleren. Dan mag van een advocaat zekere (verdergaande) terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die naar objectieve maatstaven als kwetsend kunnen worden ervaren.

Overwegingen hof 

klachtonderdeel a): het verzwijgen van de overwaarde van de echtelijke woning

5.27      Het hof volgt klager niet in zijn standpunt dat verweerder in zijn (eerste) verzoek van 26 augustus 2020 tot het leggen van conservatoir derdenbeslag het bestaan van de echtelijke woning met aanzienlijke overwaarde heeft verzwegen. Verweerder heeft in dit verzoekschrift de geschatte omvang van de overwaarde op de echtelijke woning weliswaar niet vermeld, maar heeft wel melding gemaakt van het bestaan van de voormalige echtelijke woning. Verweerder heeft daarbij beargumenteerd waarom deze woning volgens hem niet voor beslaglegging in aanmerking komt. Daarmee heeft verweerder de voorzieningenrechter voldoende aanknopingspunten gegeven om te beoordelen of het beslag proportioneel was. Bovendien is in de kort gedingprocedure waarin klager opheffing van het conservatoir derdenbeslag vorderde, expliciet aan de orde gekomen de stelling van klager dat verweerder de rechter onvolledig en onjuist heeft geïnformeerd door in het verzoekschrift geen melding te maken van de overwaarde. De voorzieningenrechter heeft in dat verband in het kort gedingvonnis van 23 december 2020 geoordeeld dat van schending van artikel 21 Rv geen sprake is. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder. Verweerder is binnen de grenzen gebleven van de vrijheid die hij heeft als advocaat van de vrouw. Het beroep van klager tegen het ongegrond verklaarde klachtonderdeel a) faalt.   klachtonderdeel b): het tweede verzoek tot het leggen van conservatoir beslag

5.28     Ten aanzien van het eerste deel van dit klachtonderdeel, waarin klager verweerder verwijt dat hij namens de vrouw op 26 november 2020 opnieuw verlof heeft gevraagd voor het leggen van conservatoir derdenbeslag terwijl er reeds op 27 augustus 2020 verlof was verleend, ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich in zoverre aan bij de overwegingen van de raad en neemt die over. Ten aanzien van het tweede deel van klachtonderdeel b) overweegt het hof dat verweerder niet heeft verzwegen dat een kort geding ter opheffing van het met het eerste verlof gelegde beslag aanhangig was. In het verzoekschrift wordt door verweerder melding gemaakt van het kort geding dat klager heeft aangespannen tot opheffing van de gelegde beslagen, waarbij verweerder vermeld heeft dat de zitting gepland was op 9 december 2020. Voor zover klager verweerder verwijt dat hij (ook) in dit tweede verzoek in eerste instantie geen melding heeft gemaakt van het bestaan en de geschatte omvang van de overwaarde op de echtelijke woning, constateert het hof dat verweerder ook in de eerste versie van dit verzoekschrift de echtelijke woning als verhaalsobject had genoemd en verwijst het hof in dat kader naar wat hiervoor onder klachtonderdeel a) is overwogen. Verweerder heeft bovendien, nadat de voorzieningenrechter om nadere informatie met betrekking tot de overwaarde gevraagd had, in het aangepaste verzoekschrift opgenomen dat de woning een overwaarde van € 400.000,- á € 500.000,- had. Met die informatie is uiteindelijk het verlof verleend. Hiermee faalt het beroep van klager voor zover dat gericht is tegen de eerste twee delen van klachtonderdeel b). 

5.29     Ten aanzien van het derde deel van klachtonderdeel b) ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep evenmin aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de raad en neemt die over. Daaraan voegt het hof toe dat voor zover er, zoals verweerder heeft gesteld, sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden na het kort gedingvonnis van 23 december 2020, het op de weg van verweerder had gelegen een nieuw verzoek tot het leggen van conservatoir beslag in te dienen. Gelijk hij op grond van nieuwe feiten een tweede verzoek op 26 november 2020 had gedaan. Het tweede verlof dat verweerder op 30 november 2020 verkregen had, moest na het vonnis van 23 december 2020 immers als achterhaald worden beschouwd. Door alsnog gebruik te maken van het eerder verleende verlof op grond van andere feiten en omstandigheden heeft verweerder de belangen van klager nodeloos geschaad. Het beroep van verweerder tegen het gegrond verklaarde derde deel van klachtonderdeel b) faalt. 

klachtonderdeel c): het verzwijgen van de onderhandelingen over de echtelijke woning

5.30     Klager heeft ook in dit hoger beroep niet toereikend onderbouwd dat verweerder in de kort gedingprocedure in aanloop naar de zitting van 15 april 2021 bewust heeft verzwegen dat partijen onderhandelingen over overname van de echtelijke woning door klager hebben gevoerd, terwijl hij wel degelijk op de hoogte was van deze onderhandelingen. Klager heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat tussen hem en de vrouw onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de voormalig echtelijke woning, maar dat verweerder daarvan op de hoogte was, is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de onderhandelingen onder leiding van de heer N. buiten de advocaten om hebben plaatsgevonden. De omstandigheid dat de heer N. op 27 februari 2021 aan klager heeft geschreven dat hij de vrouw had gesproken maar dat zij eerst met verweerder wilde overleggen, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat verweerder op de hoogte was van de onderhandelingen. Immers onbekend is wat de vrouw tegen verweerder heeft gezegd. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de heer N. op 12 mei 2021 aan verweerder heeft geschreven dat de onderhandelingen niet tot een succesvol resultaat hadden geleid. De e-mail is immers van een latere datum dan die waarop het verwijt van verweerder ziet. Onder die omstandigheden kan het hof niet vaststellen dat verweerder in dit geval heeft moeten twijfelen aan de van de vrouw verkregen informatie. Het beroep van klager tegen het ongegrond verklaarde klachtonderdeel c) faalt. 

klachtonderdeel d): nakoming van de overeenstemming over een minnelijke regeling

5.31     Ten aanzien van klachtonderdeel d) ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de raad en neemt die over. Daaraan voegt het hof toe dat de omstandigheid dat het hof Amsterdam in zijn arrest van 10 augustus 2021 voorshands heeft geoordeeld dat op 4 mei 2021 tussen partijen overeenstemming is bereikt ten aanzien van de woning, niet betekent dat de vrouw geen afwijkend standpunt ten aanzien van dit voorshandse oordeel mocht innemen. Bovendien is niet gebleken dat klager de vrouw heeft gesommeerd tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst, in tegendeel. De uitspraak van het hof heeft ertoe geleid dat partijen opnieuw met elkaar in onderhandeling zijn getreden en uiteindelijk op 23 november 2021 een echtscheidingsconvenant hebben gesloten. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel d) bekrachtigen.  

klachtonderdeel e): onjuist en/of onvolledig informeren van de deken

5.32     Het hof stelt voorop dat een advocaat ook buiten het kader van een tuchtrechtelijk onderzoek gehouden is de deken op diens verzoek juist te informeren. Dat vereist de kernwaarde integriteit. Van het onjuist informeren van de deken door verweerder is naar het oordeel van het hof in dit geval echter geen sprake geweest. Weliswaar heeft verweerder onvermeld gelaten dat hij, in reactie op het voorbehoud onder de e mails van de gemachtigde van klager, op 18 augustus 2020 heeft geschreven dat voor zover deze standaardtekst een verzoek inhoudt de e-mails tussen partijen als vertrouwelijk te beschouwen, hij niet akkoord is met dat verzoek, maar daarmee is - anders dan de raad heeft overwogen - naar het oordeel van het hof tussen partijen geen afspraak over de vertrouwelijkheid tot stand gekomen. Het hof constateert dat verweerder wisselend heeft verklaard over de vertrouwelijkheid van de tussen hem en de gemachtigde van klager uitgewisselde correspondentie. Hoewel dit handelen van verweerder niet de schoonheidsprijs verdient, is daarmee nog geen sprake van het bewust op het verkeerde been zetten van de deken. Verweerder werd door de deken naar zijn visie gevraagd en zijn reactie is onderdeel van het debat dat gevoerd werd over het al dan niet mogen overleggen van de e-mails. Het stond de gemachtigde van klager daarbij vrij hier een weerwoord op te geven. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is dan ook geen sprake. Dat betekent dat het beroep van verweerder tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel e) slaagt. Het hof zal klachtonderdeel e) alsnog ongegrond verklaren. 

klachtonderdeel f): informatie achterhouden in een procedure

5.33     Ten aanzien van klachtonderdeel f) ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel f) bekrachtigen. 

klachtonderdeel g): executoriale beslaglegging op de auto van klager

5.34     De raad heeft bij de beoordeling van dit klachtonderdeel terecht voorop gesteld dat een advocaat van de wederpartij in het algemeen niet hoeft af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Het hof is, anders dan de raad, van oordeel dat verweerder met het leggen van executoriaal beslag op de auto de belangen van klager in dit geval niet nodeloos heeft geschaad. In hoger beroep is vast komen te staan dat klager de auto nooit als slaapplek heeft hoeven gebruiken. In het kort gedingvonnis van 19 mei 2021 is weliswaar geoordeeld dat klager de voormalig echtelijke woning per 19 juli 2021 moest verlaten, maar dit vonnis is in hoger beroep vernietigd en is in de tussentijd niet ten uitvoer gelegd. Bovendien is gebleken dat de auto medio juni 2021, en dus ruim voor de aangezegde ontruiming van de woning, onderhands verkocht waarbij klager kentekenhouder van de auto is gebleven. In zoverre komt het hof niet tot het oordeel dat verweerder met het beslag op de auto de familierechtelijke kwestie onnodig heeft laten escaleren. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat een gerechtvaardigd belang bestond bij de beslaglegging. Het betrof een executoriaal beslag als gevolg waarvan het voor de cliënt van verweerder te behalen voordeel al snel opweegt tegen het nadeel van de wederpartij. Dat de waarde van de auto niet in verhouding stond tot het bedrag aan verbeurde dwangsommen doet daar niet aan af. Daarbij is onbetwist dat de cliënt van verweerder geld nodig had voor het onderhouden van de kinderen. Het hof concludeert dan ook dat verweerder met het beslag op de auto de belangen van klager niet nodeloos heeft geschaad en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat betekent dat het beroep van verweerder tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel g) slaagt. Het hof zal klachtonderdeel g) alsnog ongegrond verklaren. 

klachtonderdeel h): dreigen met faillissementsverzoeken

5.35     Ten aanzien van klachtonderdeel h) ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel h) bekrachtigen. 

klachtonderdeel i): rauwelijks indienen van een faillissementsverzoek

5.36     Verweerder heeft een faillissementsverzoek opgesteld waarin hij de rechtbank verzoekt klager in staat van faillissement te verklaren. Aan dit faillissementsverzoek legt verweerder een opeisbare vordering van de vrouw ter zake van kinderalimentatie ten grondslag. Het verzoekschrift is voorzien van een begeleidend schrijven aan de rechtbank van 11 februari 2020, waarin verweerder zijn verhinderdata opgeeft. Op dezelfde dag is namens verweerder aan klager geschreven: “Namens mr. L(…) zend ik u hierbij het zojuist ingediende verzoek tot faillietverklaring”. 

5.37      Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel geldt als uitgangspunt dat het aanvragen van een faillissement een rechtsmaatregel is die onder het bereik van Regel 6 lid 2 van de gedragsregels valt. Een advocaat handelt in beginsel niet betamelijk als hij (de advocaat van) de wederpartij niet van te voren in kennis stelt van zijn voornemen om het faillissement van zijn wederpartij aan te vragen. Zo is het in beginsel rauwelijks dagvaarden of rauwelijks het faillissement van een wederpartij aanvragen tuchtrechtelijk verwijtbaar. Onder omstandigheden kan er discussie zijn over de vraag of de aanvraag “rauwelijks” gedaan is. Indien er bijvoorbeeld al correspondentie heeft plaatsgevonden en in dat verband voor de mogelijkheid van een faillissementsaanvraag is gewaarschuwd, zou een voorwaarschuwing dat een faillissementsaanvraag ingediend gaat worden, achterwege kunnen blijven (Hof van Discipline 19 december 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:245). 

5.38     Het hof stelt vast dat uit niets is gebleken dat verweerder in dit geval voor 11 februari 2020 klager heeft gesommeerd om de achterstallige kinderalimentatie te voldoen bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen zullen worden getroffen. Het hof gaat daarbij voorbij aan de verklaring van verweerder ter zitting van het hof dat hij zich niet kan voorstellen dat hij geen aanzegging heeft verzonden. Het had op de weg van verweerder gelegen deze aanzegging, zo die al bestaat, in deze procedure te overleggen, te meer nu klager in zijn beroepschrift uitdrukkelijk heeft gesteld dat het faillissementsverzoek rauwelijks was ingediend. Dit heeft verweerder nagelaten. Dat verweerder het verzoek uiteindelijk om hem moverende redenen niet daadwerkelijk bij de rechtbank heeft doorgezet  doet er niet aan af dat verweerder aan klager heeft medegedeeld dat hij het faillissementsverzoek had ingediend, waarbij die mededeling gepaard ging met een compleet en ondertekend processtuk en een begeleidend schrijven aan de rechtbank. Daarmee heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het beroep van klager tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel i) slaagt. Het hof zal klachtonderdeel i) alsnog gegrond verklaren. 

Slotsom

5.39     Het beroep van zowel klager als verweerder slaagt gedeeltelijk. Het hof zal de klachtonderdelen e) en g) alsnog ongegrond verklaren en zal klachtonderdeel i) alsnog gegrond verklaren. Voor het overige blijft de beslissing van de raad in stand. 

Maatregel

5.40     Verweerder heeft opgetreden als advocaat van de vrouw in een complexe familierechtzaak, waarbij minderjarige kinderen waren betrokken en waarbij de vrouw een niet meewerkende ex-echtgenoot ervaarde. Ofschoon verweerder de belangen van de vrouw behartigde moest van hem ook een de-escalerende houding worden verwacht. Daarin is hij tekortgeschoten door, ondanks het vonnis van de voorzieningenrechter van 23 december 2020, beslag te leggen op grond van een achterhaald verlof en klager rauwelijks een faillissementsverzoek aan te zeggen. Dat was onnodig polariserend.  

5.41     Naar het oordeel van het hof is hier geen sprake van een situatie die in beginsel elke advocaat had kunnen overkomen, waarbij met een enkele zakelijke terechtwijzing kan worden volstaan. Het hof meent dat sprake is van een overschrijding van de betamelijkheidsnorm met een laakbaar karakter. Het hof acht de maatregel van berisping dan ook passend en geboden. De beslissing van de raad zal in zoverre, zij het deels op andere gronden, worden bekrachtigd. 

Proceskosten

5.42     Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:                                                                                                                                    a) € 50,- kosten  van klager (forfaitair);  b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klager; c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; d) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.43     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.44     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6    BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

6.1    vernietigt de beslissing van 28 november 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-494/A/A, voor zover deze beslissing ziet op de gegrondverklaring van klachtonderdelen e en g en de ongegrondverklaring van klachtonderdeel i;

en doet opnieuw recht:

6.2    verklaart klachtonderdelen e en g ongegrond;

6.3    verklaart klachtonderdeel i gegrond;

6.4    bekrachtigt de beslissing van 28 november 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-494/A/A, voor het overige;

6.5    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald; 6.6     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. V. Wolting en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Sijses, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2024.                                                              

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 17 mei 2024.