Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-04-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2024:59
Zaaknummer
24-192/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Verweerder heeft niet achter de rug van klaagster om cassatie ingesteld. Klaagster heeft ingestemd met de inhoud van het cassatieschriftuur. Niet gebleken dat verweerder in klaagsters procedures niets heeft uitgevoerd. Klacht kennelijk ongegrond.Voorzittersbeslissing. Verweerder heeft niet achter de rug van klaagster om cassatie ingesteld. Klaagster heeft ingestemd met de inhoud van het cassatieschriftuur. Niet gebleken dat verweerder in klaagsters procedures niets heeft uitgevoerd. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 29 april 2024 in de zaak 24-192/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 13 maart 2024 met kenmerk K24-014, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 21. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagekomen reactie van klaagster van 15 maart 2024 en van verweerder van 27 maart 2024.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is strafrechtelijk vervolgd voor brandstichting. Verweerder heeft klaagster daarin bijgestaan. Op 24 april 2018 heeft de rechtbank een vonnis gewezen. Op 27 februari 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch arrest gewezen. 1.2 Op 27 juli 2020 schreef klaagster aan verweerder: “De eerste dertig dagen van het beroep zijn reeds [tekst weggevallen] en ik vraag mij af hoe het er mee staat. Kan ik dit beroep tijdig onder ogen zien voordat deze [tekst weggevallen] ingediend? […] Hopelijk vind u tijd mijn cassatie tijdig naar mij toe te zenden zodat ik deze ook aan derde kan laten lezen voordat wij deze indienen.” 1.3 Op 10 augustus 2020 heeft verweerder aangekondigd het conceptschriftuur aan klaagster te zullen sturen. 1.4 Op 17 augustus 2020 heeft verweerder gevraagd of hij haar opmerkingen tegemoet kan zien. Daarop reageerde klaagster: “het cassatieschriftuur ziet er geweldig uit en mag van mij zo door.” 1.5 Verweerder heeft vervolgens namens klaagster cassatie ingesteld. 1.6 Op 19 augustus 2020 schreef klaagster via WhatsApp aan verweerder: “vraagje hoelang zal ik max moeten wachten op de procureur generaal zijn reactie?” Daarop reageerde verweerder: “Doorgaans 2 maanden”. 1.7 Op 8 december 2020 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen in de zaak van klaagster, waarin het cassatieberoep niet-ontvankelijk is verklaard. 1.8 Op 14 januari 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Het dossier is door de deken gesloten nadat klaagster had medegedeeld haar klacht elders in te zullen dienen. 1.9 Op 5 november 2023 heeft klaagster bij de deken opnieuw een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. a) Verweerder heeft cassatie ingesteld achter de rug van klaagster om; b) Verweerder heeft zeer weinig tot niets uitgevoerd in de procedure van klaagster en heeft ‘gerechtgangen’ laten vallen. 2.2 Klaagster spreekt in haar klacht ook diverse verwijten uit over andere advocaten, de politie en Justitie. Omdat in deze tuchtklacht enkel het handelen van verweerder voorligt, gaat de voorzitter enkel op de verwijten jegens verweerder in.
3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Toetsingskader 4.1 De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde bij artikel 46 van de Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). 4.2 De voorzitter zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De voorzitter toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Klachtonderdeel a) 4.3 De voorzitter stelt vast dat klaagster op 27 juli 2020 zelf naar de stand van zaken heeft gevraagd met betrekking tot het indienen van het cassatieschriftuur. Op 17 augustus 2020 heeft zij ook ingestemd met de inhoud van het cassatieschriftuur. De voorzitter is daarom van oordeel dat verweerder niet achter de rug van klaagster om cassatie heeft ingesteld. 4.4 In WhatsAppcorrespondentie met verweerder van 18 januari 2024, stelt klaagster na indiening van de klacht – ruim drie jaar na het instellen van cassatie – dat het bericht waarin het cassatieschriftuur is goedgekeurd niet van haar was. De voorzitter acht dit onaannemelijk, aangezien het bericht van klaagsters telefoonnummer/WhatsApp-account afkomstig is. Verweerder heeft erop kunnen en mogen vertrouwen – zeker na al een procedure met haar bij de rechtbank en het gerechtshof te hebben doorlopen – dat klaagster zelf deze berichten heeft verstuurd. 4.5 Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel b) 4.6 Klaagster stelt dat verweerder zeer weinig tot niets heeft uitgevoerd in haar procedure en ‘gerechtgangen’ heeft laten vallen. Klaagster heeft niet geconcretiseerd wat verweerder dan wél had moeten doen in haar optiek. Daartegenover stelt de voorzitter vast dat verweerder klaagster in drie instanties – bij de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad – heeft bijgestaan. De voorzitter kan gelet daarop niet vaststellen of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook geldt dat de omstandigheid dat de strafprocedures voor klaagster negatief zijn geëindigd, niet direct maakt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. 4.7 Voor zover klaagster in haar aanvullende reactie van 15 maart 2024 bedoelt te stellen dat verweerder meer bewijs had moeten indienen en erop wijst dat een bepaalde getuige door de rechter niet werd gehoord, kan ook dit niet leiden tot een gegronde tuchtklacht. Voor zover de klacht zou zien op de procedure bij de rechtbank en het gerechtshof, heeft klaagster hierover te laat geklaagd. Op grond van artikel 46g, eerste lid en onder a, van de Advocatenwet moet immers binnen drie jaar worden geklaagd. Omdat de klacht is ingediend ruim 3,5 jaar nadat het gerechtshof arrest heeft gewezen, is dat dus te laat. Voor zover klaagster bedoelt te stellen dat verweerder meer bewijs had moeten aanvoeren in het cassatieschriftuur, geldt dat de Hoge Raad geen feitenrechter is en klaagster bovendien akkoord was met het schriftuur. 4.8 Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond. Conclusie 4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. V.E.J. Noelmans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 29 april 2024