Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-03-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:87
Zaaknummer
230120
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat van de wederpartij in een bestuursrechtzaak. Beslissing raad deels bekrachtigd, deels vernietigd. Ten aanzien van het informeren van de huisbankier van klager ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Verweerster heeft door de huisbankier van klager aan te schrijven, naar het oordeel van het hof, op een oneigenlijke wijze getracht om de (financiering van de) verbouwing van klager te voorkomen, althans stil te leggen. Het aanschrijven van de huisbankier was daarmee geen redelijk middel voor het beoogde doel (stoppen van aangekondigde sloopwerkzaamheden). Het hof weegt verder mee dat ten tijde van het informeren van de klagers’ huisbankier, nog geenszins vaststond dat de omgevingsvergunning in strijd met het recht was verleend. Gelet hierop had het op de weg van verweerster gelegen om zich van andere middelen te bedienen om de omgevingsvergunning aan te vechten, dan het aanschrijven van klagers' huisbankier. Met de raad is het hof van oordeel dat de verhouding tussen klager en zijn huisbankier er één is waar verweerster en/of haar cliënten buiten hadden behoren te blijven. Het hof acht om die reden dit klachtonderdeel gegrond. Anders dan de raad heeft geoordeeld is het hof van oordeel dat het weliswaar collegiaal van verweerster was geweest indien zij per omgaande aan de verzoeken van klagers' advocaat had voldaan, maar dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. Verweerster heeft op diverse andere verzoeken wel afschriften van stukken verstrekt, zodat van een onwelwillende houding van verweerster niet kan worden gesproken. Van een patroon is evenmin sprake. In zoverre is de klacht van klager ongegrond. Oplegging maatregel van waarschuwing en veroordeling in de proceskosten.
Uitspraak
Beslissing van 18 maart 2024 in de zaak 230120
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerster
gemachtigde: mr. S. Levelt
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 3 april 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 22-933/A/A). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van de klachtonderdelen b) (deels), d) en e) gegrond verklaard en ten aanzien van de klachtonderdelen a), b) (overig), c) en f) ongegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2023:70 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van verweerster tegen de beslissing is op 2 mei 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - de e-mail van klager van 22 januari 2024, inhoudende de mededeling dat hij door omstandigheden niet bij de zitting aanwezig kan zijn.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 januari 2024. Daar is verweerster, vergezeld van haar gemachtigde, verschenen. Beiden hebben het standpunt van verweerster mondeling toegelicht. De voorzitter heeft verweerster in de gelegenheid gesteld om de brief / e-mail van verweerster van 22 september 2021 aan de bezwaarschriftencommissie, respectievelijk mr. G, aan het hof te verstrekken, nu deze brieven in het dossier ontbreken. Van hetgeen dat verder op zitting is besproken, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
2.4 Na de zitting heeft het hof de volgende stukken ontvangen: - de e-mail van verweerster van 25 januari 2025, met als bijlage de e-mail aan mr. G. van 22 september 2021, inclusief de brief aan de bezwaarschriftencommissie van diezelfde datum, en de brief van mr. G. aan verweerder van 27 september 2021; - de reactie van klager van 8 februari 2024 op de e-mail van verweerster van 25 januari 2024, met bijlagen; Deze stukken zijn aan het dossier gevoegd.
2.5 Op 9 februari 2024 heeft de griffier van het hof partijen bericht dat met de toelating van de onder 2.4 genoemde stukken, het debat, onder verwijzing naar art. 6 van het procesreglement is gesloten.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klager is eigenaar van een benedenwoning in A(…). Op 21 januari 2021 heeft klager een vergunningsaanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente A(…) (hierna: de gemeente) met betrekking tot een verbouwing van zijn huis. Op 7 mei 2021 heeft de gemeente klager een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing. 3.3 Een aantal omwonenden heeft zich hierop tot verweerster gewend met het verzoek hen te adviseren over de aan klager verleende omgevingsvergunning. Op 7 juni 2021 heeft tussen verweerster en deze omwonenden een gesprek plaatsgevonden, waarna de omwonenden klager hebben uitgenodigd voor een gezamenlijk overleg op 9 juni 2021. Klager heeft de uitnodiging afgeslagen omdat hij alleen één op één met de omwonenden in overleg wilde. 3.4 Op 8 juni 2021 heeft verweerster de omwonenden een plan van aanpak toegezonden. 3.5 Een van de omwonenden heeft klager, namens de groep, op 9 juni 2021 een sms-bericht gestuurd met, onder meer, de volgende tekst: “We hadden dit graag vandaag mondeling willen melden en toelichten, maar door jullie weigering moet dit nu schriftelijk. Alle buurtbewoners zullen tijdig bezwaar gaan maken tegen de in hun ogen ten onrechte vergunde activiteiten. Tevens zullen jij en T(…) [de partner van klager] een sommatiebrief ontvangen van de advocaat die de groep heeft ingeschakeld. De advocaat zal in haar brief om jullie bevestiging vragen dat jullie niet starten met de verbouwing zo lang de vergunning niet definitief is. Ook zal de advocaat om informatie vragen en om jullie bevestiging dat jullie de (onder)aannemer(s) en de bank van het bezwaar en de sommatie op de hoogte zullen stellen. Nogmaals: we betreuren dat we dit niet in persoon aan jullie kenbaar hebben kunnen maken, ook in de hoop dat jullie via een gesprek tot andere inzichten zouden komen. Het spreekt voor zich dat wij nog steeds open staan voor een dergelijk gesprek.” 3.6 Op 18 juni 2021 heeft verweerster namens de omwonenden bezwaar gemaakt tegen het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend. 3.7 Bij aangetekende brief van 21 juni 2021 heeft verweerster klager namens de omwonenden gesommeerd om uiterlijk 28 juni 2021 te bevestigen af te zien van de realisatie van de aanbouw en de kelder. Volgens verweerster waren de bouwplannen vanwege diverse civielrechtelijke normen onrechtmatig. Daarnaast heeft zij klager verzocht binnen drie dagen te bevestigen dat hij de (onder)aannemer(s) en zijn bank een afschrift zou verstrekken van deze brief, waarbij bij uitblijven van een dergelijke bevestiging zij zelf een afschrift van deze brief aan de bank en/of aannemer zou sturen. 3.8 De aangetekende brief aan klager van 21 juni 2021 is naar het nieuwe adres van klager gestuurd waar toen nog niemand woonde. De brief heeft vervolgens van 23 juni 2021 tot 9 juli 2021 op een PostNL-punt gelegen, waarna deze retour is gestuurd naar verweerster. 3.9 Bij e-mail van 28 juni 2021 heeft verweerster klager (en zijn partner) het volgende bericht gestuurd: “Op 21 juni 2021 zond ik u (per aangetekende post) namens een groeiende groep van uw buren de bijgaande brief over uw bouwplannen (…). In de brief verzocht ik u - zoals op 9 juni 2021 u door een aantal omwonenden reeds was aangekondigd - onder meer om een bevestiging dat u de (onder)aannemer(s) en uw bank uiterlijk op 24 juni 2021 een afschrift zal verstrekken van deze brief waarbij u gelijktijdig een afschrift van uw brieven aan (onder)aannemer(s) respectievelijk financier aan ondertekende toezendt. Daarbij gaf ik aan dat bij uitblijven van een dergelijk schrijven cliënten zich vrij voelen om zelf een afschrift van deze brief aan bank en/of aannemer te sturen. Ik constateer dat de gevraagde bevestiging is uitgebleven. Namens de omwonenden heb ik de bank daarom zelf via bijgaande e-mail van de brief op de hoogte gebracht. (…)” 3.10 Bij e-mail van 28 juni 2021 heeft verweerster de heer S, de huisbankier van klager (hierna: de huisbankier), een afschrift van de sommatiebrief van 21 juni 2021 gestuurd. Hierbij heeft zij hem onder andere het volgende meegedeeld: “Uit het kadaster maak ik op dat [de bank] recht van eerste hypotheek heeft op het recht van erfpacht met betrekking tot [de woning van klager]. Ik heb begrepen dat u (…) de contactpersoon bent van de hypotheekgevers [klager en zijn partner]. Aan hypotheekgevers is op 7 mei 2021 een omgevingsvergunning verleend (…). Namens diverse omwonenden (…) heb ik op 18 juni 2021 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Per aangetekende brief van 21 juni 2021 (zie bijlage) heb ik [klager] op de hoogte gesteld van het bezwaarschrift alsook erop gewezen dat de bouwplannen vanwege diverse civielrechtelijke normen onrechtmatig is. In de brief heb ik [klager] verzocht mij uiterlijk 24 juni 2021 te bevestigen dat hij de bank een afschrift had verstrekt van mijn brief. [Klager] heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven zodat ik u namens de omwonenden rechtstreeks een afschrift van de brief toezend.” 3.11 Bij brief van 2 juli 2021 heeft de advocaat van klager zich tot verweerster gewend. Zij schrijft haar, voor zover relevant, als volgt: “Op verzoek van [klager en zijn partner] reageer ik op uw brief van 21 juni 2021 (…). Zoals [klager] u heeft laten weten, is de brief aan een verkeerd adres gericht waardoor hij daar pas door uw e-mail van 28 juni 2021 kennis van kreeg. (…) U heeft uw brief bij e-mail van 28 juni 2021 toegezonden aan de [huisbankier]. U schrijft aan [de huisbankier] te hebben “begrepen” dat hij vanuit [de bank] de contactpersoon is van de hypotheekgevers (…). Naast inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [klager en zijn partner] heeft u persoonsgegevens van [klager en zijn partner] verwerkt op een wijze die geen gerechtvaardigd belang dient en daardoor strijdig is met (…) de AVG. (…) ik vraag u (…) omgaand te voldoen aan uw verplichting mij de informatie te verschaffen als bedoeld in (…) de AVG. Daar hoort bij dat u uitlegt hoe u aan de naam van [de huisbankier] van [klager en zijn partner] bent gekomen. (…) Tot slot nog: u heeft een ongemotiveerd bezwaarschrift ingediend tegen de verleende vergunning. (…). Een kopie van uw motivering en verdere correspondentie en processtukken kunt u rechtstreeks aan mij sturen.” 3.12 Bij brief van 17 augustus 2021 heeft klagers advocaat verweerster een rappél gestuurd naar aanleiding van haar brief van 2 juli 2021. 3.13 Bij brief van 1 september 2021 heeft verweerster klagers advocaat, voor zover relevant, als volgt bericht: “Uw cliënten zijn per aangetekende brief verzocht om een kopie van die brief zelf aan de bank te verstrekken. Uw cliënten hebben ervoor gekozen om mijn brief niet in ontvangst te nemen en hebben dientengevolge aan dat verzoek geen gehoor gegeven. Uw cliënten hebben daarna per gelijke post bericht gekregen dat [de huisbankier] is aangeschreven. Voorts is er niets meer gebeurd dan dat de [de huisbankier] geïnformeerd is over de brief aan uw cliënten. (…) Meer informatie kan ik u vanwege mijn beroepsgeheim niet verstrekken. (…)” 3.14 Op 22 september 2021 heeft verweerster namens de omwonenden bij de gemeente een handhavingsverzoek ingediend. In die brief is onder andere opgenomen dat klager zou hebben afgezien van de aanleg van een kelder. 3.15 Op dezelfde dag heeft verweerster een afschrift van haar brief aan de gemeente, ook van 22 september 2021, aan de advocaat van klager gestuurd. Die brief ging over de laatste ontwikkelingen tussen klager en de omwonenden. Bij die brief zat niet als bijlage het op 22 september 2021 ingediende handhavingsverzoek. 3.16 Bij brief van 27 september 2021 heeft klagers advocaat gereageerd op de brief van verweerster aan de gemeente. Daarbij is zij ook ingegaan op de discussie dat het juist is dat het souterrain niet wordt uitgediept maar dat niet wordt afgezien van het aanleggen van een kelder. Aan het slot van deze brief heeft klagers advocaat nog verzocht om een afschrift van het handhavingsverzoek. Verweerster heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven. 3.17 Bij brief van 13 oktober 2021 heeft klagers advocaat de gemeente verzocht haar een afschrift van het handhavingsverzoek te verstrekken. Zij schrijft in dat verband: “(…) Een kopie van het handhavingsverzoek heb ik niet ontvangen, ook niet nadat ik daar om had gevraagd. (…) Ik verzoek u met klem mij een afschrift van de correspondentie van [verweersters] namens de [omwonenden], en in ieder geval het verzoek/de verzoeken om handhaving omgaand aan mij toe te sturen. Het behoeft geen betoog dat [klager en zijn partner] belang hebben bij kennisneming van de verzoeken (…)”. 3.18 Wegens het uitblijven van een besluit van de gemeente op het handhavingsverzoek heeft verweerster namens de omwonenden op 15 oktober 2021 een verzoek om een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de rechtbank (…) (hierna: de rechtbank) ingediend. De zitting stond gepland op 10 november 2021 en vier dagen voor de zitting heeft klagers advocaat de processtukken van de rechtbank ontvangen. 3.19 Eerder, namelijk bij brief van 2 november 2021 had klagers advocaat verweerster nogmaals verzocht om al haar correspondentie in afschrift aan haar toe te zenden. Zij schreef in dat verband: “En tot slot een vraag die ik mijns inziens, reeds gezien de gedragsregels, niet zou moeten hoeven stellen; stuurt u mij alsnog alle correspondentie (aan de gemeente, aan de rechtbank?) in de procedure die u naar verluid bent gestart?” Hierop is geen reactie van verweerster gekomen. 3.20 Op 4 november 2021 heeft de gemeente een handhavingsbesluit genomen en aan klager een bouwstop opgelegd, waarna de zitting van 10 november 2021 niet meer is doorgegaan. Klager heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Daarnaast heeft klager op 11 november 2021 een nieuwe (gewijzigde) omgevingsvergunning aangevraagd. 3.21 Op 24 november 2021 heeft een hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie plaatsgevonden waarbij het bezwaarschrift van de omwonenden tegen de aan klager verstrekte omgevingsvergunning is behandeld. Ten behoeve van die hoorzitting heeft verweerster op 19 november 2021 namens de omwonenden aanvullende stukken ingediend. 3.22 Op 1 december 2021 heeft klager bij de deken een klacht over verweerster ingediend. 3.23 Op 4 januari 2022 is de nieuwe omgevingsvergunning aan klager verstrekt. 3.24 Bij e-mail van 18 januari 2022 heeft verweerster klagers advocaat een e-mail gestuurd waarin zij klagers advocaat vraagt haar te informeren over de planning van klager, aangezien zij had vernomen dat de aan hem opgelegde bouwstop met de nieuwe omgevingsvergunning was opgeheven. Bij e-mail van 26 januari 2022 heeft verweerster klagers advocaat een reminder gestuurd. Bij e-mail van 28 januari 2022 heeft klagers advocaat geantwoord dat klager nog niet wist wanneer zijn werkzaamheden hervat zouden worden. 3.25 Op 31 januari 2022 heeft verweerster namens de omwonden een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend, waarna klager op 14 februari 2022 zijn zienswijze op het verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:
a) (…)
b) Verweerster heeft per e-mailbericht van 28 juni 2021 de huisbankier van klager geïnformeerd door het toesturen van de brief van 21 juni 2021 waarin wordt gesteld dat de bouwplannen vanwege diverse civielrechtelijke normen onrechtmatig zijn, (…);
c) (…)
d) Verweerster heeft klager geen afschrift verstrekt van de correspondentie die zij aan de rechtbank heeft gestuurd in verband met het starten van een voorlopige voorzieningsprocedure; e) Verweerster heeft klager geen kopie gestuurd van het verzoek om handhaving van 22 september 2021 aan de gemeente, zelfs niet toen klagers advocaat daar expliciet om had verzocht;
f) (…)
5 BEOORDELING
omvang hoger beroep 5.1 Door verweerster is hoger beroep is ingesteld tegen de door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen, te weten de klachtonderdelen b) voor zover dat ziet op het doorsturen van de brief aan de huisbankier, d) en e). Deze klachtonderdelen liggen hierna aan het hof ter beoordeling voor.
Overwegingen raad
Ten aanzien van klachtonderdeel b) 5.2 De raad heeft overwogen dat – onder de gegeven omstandigheden - van verweerster mocht worden verwacht dat zij zorgvuldiger te werk ging alvorens over te gaan tot vergaande acties, zoals het informeren van de huisbankier van klager. Hoewel verweerster voor wat betreft de adresgegevens van klager mocht afgaan op de informatie die zij van haar cliënten had ontvangen, neemt dit niet weg dat verweerster via de gegevens van PostNL eerst had moeten nagaan of klager de aangetekende brief daadwerkelijk had ontvangen, voordat zij zich tot de huisbankier van klager richtte. Door dit na te laten heeft verweerster naar het oordeel van de raad onzorgvuldig gehandeld en de belangen van klager onevenredig geschaad. Dit onzorgvuldig handelen ziet naar het oordeel van de raad ook op het direct benaderen van de huisbankier van klager. Verweerster had zich niet mogen mengen in de verhouding tussen klager en zijn bankier. Zij en haar cliënten hadden hier volstrekt buiten behoren te blijven, nu dat niet alleen overbodig was in het kader van de onderliggende procedure maar ook omdat dit schadelijk was voor klager. Door de huisbankier van klager direct te benaderen heeft verweerster naar het oordeel van de raad de belangen van klager nodeloos geschaad. De raad acht in zoverre dit klachtonderdeel gegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel d) en e) 5.3 De raad heeft deze klachtonderdelen, gelet op hun onderlinge samenhang, gezamenlijk behandeld, en langs de lijn van gedragsregel 24 beoordeeld. In deze gedragsregel is bepaald dat advocaten in het belang van de rechtzoekende en van de advocatuur dienen te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen, waarbij zij zich dienen te onthouden van alles wat hun onderlinge verhoudingen kan verstoren. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster in haar handelswijze jegens klagers’ advocaat geen blijk gegeven zich bewust te zijn van deze gedragsregel. Verweerster had naar aanleiding van de e-mails van 2 juli 2021, 17 juli 2021, 27 juli 2021 en 2 november 2021 een afschrift van de correspondentie en processtukken naar de advocaat van klager moeten sturen. Naar het oordeel van de raad behoeft het geen betoog dat klager als vergunninghouder belang had bij deze stukken. Verder is de raad van oordeel dat de stelling van verweerster dat zij aan de verzoeken van de advocaat van klager geen gehoor diende te geven nu de gemeente de wederpartij - en daarmee belanghebbende - was en niet klager, niet berust op de welwillendheid en vertrouwen die verweerster in haar verhouding tot klagers’ advocaat in acht diende te nemen. Verweerster heeft aldus in strijd met gedragsregel 24 gehandeld, waardoor de raad de klachtonderdelen d) en e) eveneens gegrond heeft verklaard.
Beroepsgronden
5.4 Verweerster kan zich niet vinden in de beslissing van de raad ten aanzien van de klachtonderdelen b), d) en e) en de opgelegde maatregel van waarschuwing. Verweerster voert de volgende beroepsgronden aan.
Klachtonderdeel b) 5.5 Verweerster meent dat zij juist als advocaat de belangen van haar cliënten dient te behartigen en na te streven, met alle beschikbare en rechtmatige middelen die voorhanden zijn. Het verstrekken van een kopie van een sommatiebrief aan de huisbankier van klager kan niet worden aangemerkt als een onrechtmatig middel. Er is geen rechtsregel of gedragsregel op grond waarvan verweerster zich ervan diende te onthouden om in de verhouding tussen klager en diens huisbankier te treden, althans met het bestaan van een dergelijke regel is verweerster niet bekend. Verder voert verweerster aan dat het interveniëren in de verhouding tussen klager en zijn huisbankier niet nodeloos was, maar juist een doel diende. Doordat sprake was van een situatie van urgentie, die overigens door klager zelf in het leven is geroepen, was de acute actie aan de zijde van verweerder noodzakelijk. Verweerster wijst erop dat de sloopwerkzaamheden tot onomkeerbare gevolgen voor haar cliënten zouden leiden. Met het sturen van de sommatiebrief naar de huisbankier van klager, heeft verweerster dit willen voorkomen. Het delen van die sommatiebrief kon immers ertoe leiden dat de uitbetaling van de lening aan klager door de bank werd opgeschort. Als verweerster geen gebruik had gemaakt van een dergelijk middel, dan had zij mogelijk het verwijt gekregen dat zij de belangen van haar cliënten niet deugdelijk heeft behartigd. Volgens verweerster is bovendien niet gebleken dat de belangen van klager zijn geschaad door de verzending van de sommatiebrief aan de huisbankier.
Klachtonderdelen d) en e) 5.6 Verweerster heeft aangevoerd dat de advocaat van klager op 2 juli 2021 en op 17 augustus 2021 niet uitdrukkelijk om een afschrift van correspondentie en processtukken had verzocht. Verder blijkt uit de inhoud van de brief van 27 september 2021 van de advocaat van klager dat zij al over het handhavingsverzoek beschikte en zij is er daarna – voor zover verweerster kan nagaan - niet meer op terug gekomen. Na 2 november 2021 heeft verweerster inderdaad niet meer gereageerd, omdat daags daarna de gevraagde stukken al rechtstreeks van de gemeente waren ontvangen door de advocaat van klager. Zij had daardoor geen belang meer bij het verkrijgen van stukken door verweerster. Verweerster heeft verder aangevoerd dat Gedragsregel 24 niet voorschrijft dat terstond gevolg wordt gegeven aan het verzoek van de advocaat van klager, en dit zou ook niet in het belang van haar cliënten zou zijn. Verweerster meent dat de sfeer van welwillendheid reeds was geschaad door het handelen van klager en diens advocaat ten opzichte van verweerster en haar cliënten. Verweerster voert aan dat de toen ontstane situatie door klager zelf in het leven is geroepen en dat eerdere informatieverzoeken van verweerster steevast onbeantwoord zijn bleven. Verweerster onderbouwt dit aan de hand van een vijftal voorbeelden. Verder voert verweerster aan dat de raad het verschil tussen een bestuursrechtelijke procedure en civielrechtelijke procedure miskend heeft en dat het in het bestuursrecht gebruikelijk is dat de communicatie via de gemeente met klager en zijn advocaat loopt.
Opgelegde maatregel 5.7 Verweerster vindt de oplegde maatregel te zwaar voor de aard en de ernst van de verwijten. Maatstaf
5.8 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt, is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Overwegingen hof
Klachtonderdeel b): het informeren van de huisbankier van klager 5.9 Ten aanzien van klachtonderdeel b) ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Er zijn door verweerster geen argumenten aangedragen die bij het hof tot andere inzichten hebben geleid. Dat op 28 juni 2021, zoals verweerster heeft aangevoerd, “de nood aan de man was”, omdat klager de volgende dag met (interne) sloopwerkzaamheden zou beginnen, vormde geen rechtvaardiging om de huisbankier van klager aan te schrijven. Daarbij ging verweerster zich mengen in een relatie waar zij en haar cliënten volledig buiten stonden met alle mogelijke schadelijke gevolgen voor klager. Dat klager wellicht feitelijk geen nadeel heeft ondervonden van de actie van verweerster doet aan de verwijtbaarheid van het handelen niet af. Waar het om gaat is dat verweerster door de huisbankier van klager aan te schrijven, naar het oordeel van het hof, op een oneigenlijke wijze heeft getracht om de (financiering van de) verbouwing van klager te voorkomen, althans stil te leggen. Anders gezegd: naar het oordeel van het hof was het aanschrijven van de huisbankier geen redelijk middel voor het beoogde doel (stoppen van aangekondigde sloopwerkzaamheden). Het hof weegt verder mee dat ten tijde van het informeren van de klagers’ huisbankier, nog geenszins vaststond dat de omgevingsvergunning in strijd met het recht was verleend. Gelet hierop had het op de weg van verweerster gelegen om zich van andere middelen te bedienen om de omgevingsvergunning aan te vechten, dan het aanschrijven van klagers’ huisbankier. Met de raad is het hof van oordeel dat de verhouding tussen klager en zijn huisbankier er één is waar verweerster en/of haar cliënten buiten hadden behoren te blijven. Het hof acht om die reden klachtonderdeel b) ook gegrond.
Klachtonderdeel d) en e): verstrekken van afschriften aan de advocaat van de wederpartij 5.10 Klager verwijt verweerster dat zij geen afschrift heeft verstrekt van de correspondentie die zij aan de rechtbank heeft gestuurd in verband met het starten van een voorlopige voorzieningsprocedure en (aan klagers’ advocaat) geen afschrift heeft verstrekt van het verzoek om handhaving dat verweerster op 22 september 2021 namens de omwonenden bij de gemeente had ingediend. 5.11 Op 27 september 2021 heeft klagers’ advocaat verweerster expliciet om een afschrift van het handhavingsverzoek verzocht. Verweerster heeft bij het hof aangevoerd dat de advocaat van klager, gezien de inhoud van de brief van 27 september 2021 over de discussie over het al dan niet uitdiepen van het souterrain en het aanleggen van een kelder, kennelijk op de hoogte was van het handhavingsverzoek. Verweerster heeft de advocaat van klager niet alsnog een afschrift van het handhavingsverzoek gezonden. De advocaat van klager heeft echter niet meer gerappelleerd. Bij brief van 2 november 2021 heeft klagers advocaat verweerster verzocht om al haar correspondentie aan de gemeente/de rechtbank in afschrift aan haar toe te zenden. Verweerster heeft dit niet gedaan. Wel staat vast dat de advocaat van klager op 4 november 2021 via de rechtbank de processtukken heeft ontvangen, die betrekking hadden op het verzoek om een voorlopige voorziening. 5.12 Anders dan de raad heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat het weliswaar collegiaal was geweest indien verweerster per omgaande aan de verzoeken van klagers’ advocaat had voldaan, doch dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. Daarbij betrekt het hof dat verweerster naar aanleiding van diverse andere verzoeken wel afschriften van stukken heeft verstrekt. Van een onwelwillende houding van verweerster op grond van twee voorbeelden die in de context moeten worden gezien, kan dan ook niet worden gesproken. Er is geen sprake van een patroon aan de zijde van verweerster. Gelet hierop acht het hof de klachtonderdelen d) en e) ongegrond. Slotsom 5.13 Het beroep van verweerster slaagt, voor zover het de beslissing van de raad ten aanzien van de klachtonderdelen d) en e) betreft. Het hof zal deze klachtonderdelen alsnog ongegrond verklaren. Voor het overige blijft de beslissing van de raad in stand.
Maatregel
5.14 Verweerster heeft de huisbankier aangeschreven met als doel om klager te benadelen. Dit valt verweerster tuchtrechtelijk te verwijten. Verweerster had zich niet mogen mengen in de relatie van klager en zijn bankier. Ondanks dat het hof de beslissing van de raad heeft vernietigd ten aanzien van de klachtonderdelen d) en e), acht het hof de maatregel van een waarschuwing passend en geboden bij het gegrond bevinden van klachtonderdeel b).
Proceskosten
5.15 Omdat het hof een maatregel bekrachtigt, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021: a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; b) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.16 Verweerster zal niet worden veroordeeld in de kosten van klager nu hij niet ter zitting bij het hof is verschenen.
5.17 Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 3 april 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-933/A/A, voor zover het de klachtonderdelen d) en e) betreft,
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart de klachtonderdelen d) en e) ongegrond;
6.3 bekrachtigt de beslissing van 3 april 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-933/A/A, voor het overige, zover aan zijn oordeel onderworpen;
6.4 veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2024.