Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-03-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2024:46
Zaaknummer
23-676/DB/LI
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat over de financiële gang van zaken. Het verwijt dat verweerster, zonder klaagster vooraf te informeren en ondanks het feit dat zij was toegevoegd, honorarium bij klaagster in rekening heeft gebracht, is deels niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet en deels ongegrond. Van handelen in strijd met gedragsregel 18 is niet gebleken. Het verwijt dat verweerster klaagster het verschil in premie voor verweersters beroepsaansprakelijkheidsverzekering gedurende drie jaar heeft laten betalen is eveneens op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 18 maart 2024
in de zaak 23-676/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
gemachtigde: mr. G.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 7 december 2022 heeft klaagster tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: “de deken”).
1.2 Op 5 oktober 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23-004 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 5 februari 2024. Verschenen zijn klaagster en verweerster, bijgestaan door mr. G.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de bijlagen 1 tot en met 9 en van de volgende nagekomen stukken:
de e-mail met bijlagen van verweerster van 13 oktober 2023; de e-mail met bijlagen van de gemachtigde van verweerster van 5 januari 2024.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster heeft zich in 2016 voor rechtsbijstand gewend tot verweerster. Klaagster en verweerster hebben in oktober 2016 afgesproken dat verweerster klaagster zou bijstaan in de boedelverdeling als onderdeel van de afwikkeling van klaagsters echtscheiding. Vervolgens hebben klaagster en verweerster in mei 2017 afgesproken dat verweerster klaagster ook zou bijstaan in een alimentatiekwestie.
2.3 Verdelingskwestie
Bij brief van 9 november 2016 heeft verweerster de opdracht tot rechtsbijstand in de verdelingskwestie aan klaagster bevestigd. In deze brief is vastgelegd dat verweerster klaagster zou bijstaan op basis van een (voorwaardelijke) toevoeging en dat verweerster in geval van intrekking van de toevoeging haar werkzaamheden op basis van een uurtarief bij klaagster in rekening zou brengen.
2.4 Verweerster heeft in juni 2017 aan klaagster voorgehouden dat vanwege het financiële belang in klaagsters zaak tot een verhoging van de dekking van verweersters beroepsaansprakelijkheidsverzekering moest worden overgegaan en dat de daaruit voortvloeiende premieverhoging door klaagster zou moeten worden gecompenseerd. Klaagster heeft hiermee ingestemd en de gemaakte afspraken bevestigd bij e-mail van 14 juli 2017. Verweerster heeft in verband met de premieverhoging in de jaren 2017, 2018 en 2019 nota’s aan klaagster toegestuurd, die door klaagster zijn voldaan. De laatste nota dateert van 6 mei 2019.
2.5 Bij vonnis van 23 mei 2018 heeft de rechtbank verval van instantie verleend omdat het griffierecht niet tijdig was voldaan. De voor deze procedure verleende toevoeging met nummer 1HS8022 is in stand gebleven.
2.6 In opdracht van klaagster is een tweede gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt waarvoor een toevoeging met nummer 1IM7667 is verleend.
2.7 Bij e-mail van 27 december 2018 heeft verweerster aan klaagster bevestigd dat de werkzaamheden, die waren verricht in de periode die buiten het bereik van de twee toevoegingen viel, bij klaagster in rekening zouden worden gebracht op basis van het overeengekomen uurtarief. Klaagster heeft de hiermee samenhangende declaratie van 3 januari 2019 ten bedrage van € 3.431,56 voldaan.
2.8 De tweede gerechtelijke procedure heeft geresulteerd in een bij vonnis van 5 augustus 2020 door de rechtbank bekrachtigd convenant. Als gevolg van het uit hoofde van dit convenant aan klaagster toebedeelde bedrag heeft de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging met nummer 1IM7667 op 14 januari 2021 ingetrokken. Klaagster heeft vergeefs bezwaar gemaakt tegen de intrekking. Verweerster heeft als gevolg van de intrekking van de toevoeging honorarium bij klaagster in rekening gebracht door middel van een declaratie van 24 september 2020 voor een bedrag van € 8.410,63 en een declaratie van 21 maart 2022 voor een bedrag van € 6.160,11.
2.9 Alimentatiekwestie
Klaagster heeft verweerster eveneens verzocht haar bij te staan in een alimentatiekwestie. Bij brief van 4 mei 2017 heeft verweerster de opdracht tot bijstand in de alimentatiekwestie aan klaagster bevestigd. In deze brief is vastgelegd dat verweerster klaagster zou bijstaan op basis van een (voorwaardelijke) toevoeging en dat verweerster in geval van intrekking van de toevoeging haar werkzaamheden op basis van een uurtarief bij klaagster in rekening zou brengen. Voor deze zaak is een toevoeging met nummer 1HX3761 verleend. De toevoeging in deze zaak is in stand gebleven. Verweerster heeft in deze zaak geen honorarium aan klaagster in rekening gebracht.
2.10 Op 7 december 2022 heeft klaagster tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:
1. Verweerster heeft, zonder klaagster vooraf te informeren en ondanks het feit dat zij was toegevoegd, honorarium bij klaagster in rekening gebracht;
2. Verweerster heeft klaagster het verschil in premie voor verweersters beroepsaansprakelijkheidsverzekering gedurende drie jaar laten betalen.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Klachtonderdeel 1
Klaagster verwijt verweerster dat zij aan klaagster werkzaamheden in rekening heeft gebracht op basis van een uurtarief, terwijl een toevoeging was verleend. Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op de declaraties van verweerster van 3 januari 2019, 24 september 2020 en 21 maart 2022.
5.2 De raad overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
5.3 Klaagster heeft zich op 7 december 2022 met een klacht over verweerster tot de deken gewend, zodat de klacht, voor zover deze ziet op verweersters optreden vóór 7 december 2019, op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege het verstrijken van de in voormeld artikel bedoelde verjaringstermijn. Feiten of omstandigheden op grond waarvan klaagster niet eerder bij de deken een klacht kon indienen, zijn de raad niet gebleken. Voor zover klachtonderdeel 1 betrekking heeft op verweersters declaratie van 3 januari 2019 is de klacht derhalve niet-ontvankelijk.
5.4 Voor zover klachtonderdeel 1 betrekking heeft op de declaraties van 24 september 2020 en 21 maart 2022 kan klaagster wel in de klacht worden ontvangen. De raad overweegt als volgt. Gedragsregel 18 lid 2 bepaalt dat de advocaat van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, zal bedingen of in ontvangst zal nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels.
5.5 Verweerster heeft klaagster weliswaar bijgestaan op basis van een toevoeging, maar vast staat dat de Raad voor Rechtsbijstand deze toevoeging vanwege het behaalde resultaat heeft ingetrokken. Mede gelet op hetgeen verweerster in de opdrachtbevestiging d.d. 9 november 2016 over de gevolgen van intrekking van de toevoeging heeft vastgelegd, stond het verweerster dan ook vrij om haar werkzaamheden op basis van het overeengekomen uurtarief aan klaagster in rekening te brengen. Dat verweerster heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2 is kortom niet gebleken. Klachtonderdeel 1 is naar het oordeel van de raad derhalve, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
5.6 Klachtonderdeel 2
Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster het verschil in premie voor verweersters beroepsaansprakelijkheidsverzekering gedurende drie jaar heeft laten betalen. Vast staat dat verweerster ter compensatie van de premieverhoging voor de beroepsaansprakelijkheidsverzekering in de jaren 2017, 2018 en 2019 aan klaagster nota’s heeft gestuurd, die door klaagster zijn voldaan. De laatste nota dateert van 6 mei 2019.
5.7 Zoals hierboven overwogen, wordt een klacht ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Klaagster heeft zich op 7 december 2022 met een klacht over verweerster tot de deken gewend, zodat dit onderdeel van de klacht, dat betrekking heeft op het optreden van verweerster tot 6 mei 2019, op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de in voormeld artikel bedoelde verjaringstermijn is verstreken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan klaagster niet eerder bij de deken een klacht kon indienen, zijn de raad niet gebleken. Klachtonderdeel 2 is kortom op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel 1, voor zover het betrekking heeft op verweersters optreden van vóór 7 december 2019, niet-ontvankelijk, en voor zover het betrekking heeft op verweersters optreden vanaf 7 december 2019, ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 2 niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. A.A.M. Schutte en M.J. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken op 18 maart 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 18 maart 2024