Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-03-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2024:48
Zaaknummer
24-114/DB/OB
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. De klacht vloeit voort uit een zakelijk geschil en heeft betrekking op gedragingen van verweerder als privépersoon en niet op gedragingen van verweerder die verband houden met zijn beroepsuitoefening als advocaat. Voor het ernstige verwijt dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal heeft de voorzitter in de overgelegde stukken geen enkel aanknopingspunt gevonden en van gedragingen die absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen is evenmin gebleken. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 19 maart 2024
in de zaak 24-114/DB/OB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 16 februari 2024 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) met kenmerk 48|23|148K, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7 en van de nagekomen e-mail met bijlage van klager van 22 februari 2024.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager heeft in 2010/2011 een vakantiewoning, gelegen in Duitsland, gekocht van verweerder, althans de aan verweerder gelieerde vennootschap B Vastgoed B.V. De woning is onderdeel van een complex van vijf vakantiewoningen. Klager heeft betalingen verricht aan de bankrekening van B Vastgoed B.V. ter zake belastingen (“Grundsteuer”) die jaarlijks voor de gemeenschappelijke ruimte moesten worden betaald.
1.2 In 2023 is discussie ontstaan over de verschuldigdheid van belastingen en heeft klager aan verweerder verzocht om over te gaan tot terugbetaling van betaalde belastingen. Verweerder heeft zich bereid verklaard om de vanaf 2018 betaalde belastingen aan klager terug te betalen.
1.3 Op 3 november 2023 heeft klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal doordat hij ten onrechte betalingen van klager heeft gevraagd en in ontvangst genomen en slechts de vanaf 2018 betaalde belastingen aan klager heeft terugbetaald.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening door advocaten te waarborgen. Artikel 46 Advocatenwet ziet mede op een tuchtrechtelijke toetsing van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Onder dergelijke handelen of nalaten kunnen ook gedragingen van een advocaat in een andere hoedanigheid of privégedragingen van een advocaat vallen, indien tussen die gedragingen en de praktijkuitoefening voldoende verband bestaat. Bij gebreke van zodanig verband kan sprake zijn van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen indien het gaat om gedragingen die voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen.
4.2 De voorzitter stelt vast dat klacht voortvloeit uit een zakelijk geschil en betrekking heeft op gedragingen van verweerder als privépersoon en niet op gedragingen van verweerder die verband houden met zijn beroepsuitoefening als advocaat.
4.3 Omdat er geen sprake is van een verband tussen de privégedragingen van verweerder en zijn beroepsuitoefening als advocaat, ligt nog enkel de vraag ter beoordeling aan de tuchtrechter voor, of er sprake is van gedragingen die voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen. Voor het ernstige verwijt dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal heeft de voorzitter in de overgelegde stukken geen enkel aanknopingspunt gevonden en van gedragingen die absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen is evenmin gebleken.
4.4 De voorzitter zal de klacht op grond van het voorgaande kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en sub c Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber- van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 19 maart 2024