Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-03-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:70
Zaaknummer
230130H
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek. Verzoeker heeft kort voordat het hof uitspraak zou doen inzake het door hem ingestelde hoger beroep zijn hoger beroep ingetrokken. Toen het hof niet direct bevestigde dat geen uitspraak zou worden gedaan, heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend. Dit verzoek is kennelijk ongegrond verklaard. Het hof heeft vervolgens uitspraak gedaan en aan verzoeker de maatregel van schrapping opgelegd. Verzoeker verzoekt in deze zaak om herziening. Volgens hem is sprake van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, nu hij niet gehoord is over de intrekking van het hoger beroep. Het hof verklaart het herzieningsverzoek ongegrond. Hoewel verzoeker, analoog aan artikel 47a Advocatenwet, meer expliciet in de gelegenheid had moeten worden gesteld om een standpunt in te nemen over de voortzetting van zijn zaak, heeft hij die gelegenheid feitelijk wel gehad en daarvan ook gebruik gemaakt. Ook de overige door verzoeker aangevoerde gronden kunnen niet tot herziening leiden.
Uitspraak
Beslissing van 11 maart 2024
in de zaak 230130H
naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:
verzoeker
1 DE PROCEDURE
1.1 Op 15 november 2021 heeft de raad van discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) in twee tegen verzoeker gerichte (samenhangende) klachten uitspraak gedaan. Het gaat om de zaken met de nummers 21-394/DH/RO en 21-432/DH/RO. De beslissingen zijn gepubliceerd onder nummers ECLI:NL:TADRSGR:2021:205 (21-394) en ECLI:NL:TADRSGR:2021:206 (21-432).
1.2 Op 4 juli 2022 heeft diezelfde raad in twee andere tegen verzoeker gerichte (samenhangende) klachten uitspraak gedaan. Het gaat om de zaken met de nummers 21-907/DH/RO en 21-908/DH/RO. De beslissingen zijn gepubliceerd onder nummers ECLI:NL:TADRSGR:2022:110 (21-907) en ECLI:NL:TADRSGR:2022:111 (21-908).
1.3 Alle vier de zaken hiervoor onder 1.1 en 1.2 genoemd zijn samenhangend.
1.4 Verzoeker heeft tegen de in 1.1 en 1.2 genoemde uitspraken van de raad hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft de vier zaken op 21 november 2022 gezamenlijk behandeld onder de nummers 210378, 210379, 220219 en 22022.
1.5 Verzoeker heeft het hof per e-mail van 12 januari 2023 medegedeeld dat hij het hoger beroep in alle vier de zaken intrekt.
1.6 Verzoeker heeft na de mondelinge behandeling van het hoger beroep in de vier zaken een wrakingsverzoek ingediend gericht tegen de leden van het hof (hierna: de kamer van het hof) en kort daarna (nogmaals) separaat tegen de voorzitter. Ook heeft verzoeker een verzoek tot wraking van de wrakingskamer ingediend. Bij beslissing van 20 januari 2023 heeft de wrakingskamer de wraking ongegrond verklaard en het verzoek tot wraking van de voorzitter buiten behandeling gesteld. Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer is niet in behandeling genomen. De beslissing van de wrakingskamer is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:TAHVD:2023:14.
1.7 Op 20 januari 2023 heeft de kamer van het hof een beslissing genomen in de vier zaken. De kamer van het hof heeft aan verzoeker de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd. De beslissing is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:TAHVD:2023:15.
2 HET VERZOEK TOT HERZIENING
2.1 Verzoeker heeft bij e-mail van 22 mei 2023 een herzieningsverzoek ingediend.
2.2 Verder bevat het herzieningsdossier:
de stukken van de raad in de vier zaken met de nummers 21-394, 21-432, 21-907 en 21-908; de stukken van het hof in de (gevoegd behandelde) zaken met de nummers 210378, 210379, 220219 en 220220; de stukken uit de (gevoegd behandelde) wrakingszaken met de nummers 210378W, 210379W, 220219W en 220220W; het verweer van de kamer van het hof; de repliek van verzoeker; het bericht van de kamer van het hof dat zij geen nadere reactie zullen geven en niet aanwezig zullen zijn tijdens de mondelinge behandeling.2.3 Het hof heeft op verzoek van verzoeker een inventarislijst opgesteld waarin de stukken uit de verschillende dossiers zijn opgesomd.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 januari 2024. Daar zijn verzoeker en de curator D, bijgestaan door haar advocaat mr. O, verschenen. Verzoeker heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 DE FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Op 21 november 2022 heeft het hof het hoger beroep in de vier zaken (zaaknummers 210378, 210379, 220219 en 220220 genoemd in 1.1 en 1.2) mondeling behandeld. Aan het eind van de mondelinge behandeling is als uitspraakdatum 16 januari 2023 bepaald.
3.3 Op 31 december 2022 heeft verzoeker zich als advocaat uitgeschreven van het tableau.
3.4 Bij e-mail van 12 januari 2023 heeft verzoeker het hof laten weten dat hij het hoger beroep in alle vier de zaken intrekt. Verzoeker heeft het hof daarbij verzocht om krachtens het bepaalde in artikel 56 lid 5 Advocatenwet (hierna: Advw) een dag te bepalen waarop de door de raad opgelegde schorsingen zullen aanvangen en hem te bevestigen dat geen uitspraak zal worden gedaan, maar dat een dag voor de hoorzitting ex artikel 56 lid 5 Advw zal worden bepaald.
3.5 Op 13 januari 2023, om 12.49 uur, heeft de griffie van het hof namens de voorzitter van de kamer van het hof per e-mail laten weten dat verzoeker nader zal worden geïnformeerd over de beslissing op zijn verzoek. Dezelfde dag om 13.42 uur heeft verzoeker per e-mail het volgende geschreven:
Van een verzoek is geen sprake: artikel 56 Adv. is volstrekt duidelijk over de vraag wie beroep kunnen instellen en wie dat dus ook weer kunnen intrekken. Het artikel geeft het Hof niet de bevoegdheid om te beslissen of een beroep mag worden ingesteld of mag worden ingetrokken, noch om eigenmachtig een oordeel uit te spreken over een in eerste instantie gegeven beslissing.
Ik zie de eerder verzochte bevestiging dat dus geen uitspraak zal worden gedaan, maar dat het Hof zich aan zijn wettelijke taak zal houden dan ook graag per ommegaande tegemoet. Ik verzoek u deze e-mail correspondentie voor te leggen aan het presidium.
3.6 Diezelfde dag om 14.25 uur heeft verzoeker het hof per e-mail geschreven:
(Nogmaal, nu met verwijzing naar de uitspraak van de HR)
Voor de goede orde wijs ik u er nog op dat artikel 4.9 van het pas na indiening van deze hoger beroepen ingevoerde procesreglement - "Uiterlijk tot aan de mondelinge behandeling van het beroep kan het beroep worden ingetrokken door de appellant. In dat geval kan niet opnieuw hoger beroep worden ingesteld" als strijdig met artikel 56 Adv. niet verbindend is.
Deze bepaling legt de appellant namelijk een niet op de wet gebaseerde beperking op waar het het weer intrekken van zijn beroep betreft.
In het strafrecht is zo'n beperking uitdrukkelijk in de wet vastgelegd in 453 Sv. Artikel 56 Adv. kent zo'n beperking niet en zonder wettelijke grondslag behoort zo'n fundamenteel recht niet te worden ingeperkt.
In het bestuursrecht bestaat zo'n beperking niet en kan een bezwaar of beroep krachtens artikel 6:21 AWB ten alle tijde - uiteraard zolang nog geen uitspraak is gedaan - worden ingetrokken.
Artikel 4.9 hoort daarenboven niet van toepassing te zijn op deze hoger beroepen nu deze voor het vaststellen van dit reglement zijn ingediend en het niet aangaat een recht in lopende zaken te beperken.
Van een geldig procesreglement lijkt overigens al in het geheel geen sprake, nu een procesreglement naar het oordeel van de Hoge Raad (Hoge Raad, 03-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:824) slechts rechtsgeldig door de gerechtsvergadering van het betrokken gerecht kan gebeuren en dus niet door "het hof" als in casu.
Ik verzoek u ook deze e-mail aan het presidium voor te leggen.
3.7 Bij e-mail van 15 januari 2023 heeft verzoeker een verzoek ingediend tot wraking van de leden van de kamer van het hof die het beroep in de vier zaken behandelden.
3.8 Op 16 januari 2023 heeft de kamer van het hof laten weten niet in de wraking te berusten en heeft zij verweer gevoerd.
3.9 Op 17 januari 2023, om 10.10 uur, heeft verzoeker het hof gevraagd om opgave te doen van de leden van de wrakingskamer.
3.10 Op 17 januari 2023, om 10.29 uur, heeft verzoeker het volgende aan het hof geschreven:
In vervolg op mijn eerdere e-mail van vandaag wijs ik u er op dat krachtens artikel 4.3 van het wrakingsprotocol van uw hof de griffie "het lid van wie wraking is verzocht in de gelegenheid (stelt) schriftelijk op het wrakingsverzoek te reageren. Deze schriftelijke reactie wordt aan het wrakingsdossier toegevoegd.”
Daarop volgt krachtens het wrakingsprotocol echter géén verzoek aan de om een nadere reactie, maar wordt krachtens artikel 7.1 van het wrakingsprotocol een oproep voor de mondelinge behandeling door de wrakingskamer verstuurd.
Ik verneem graag per ommegaande de grondslag voor uw afwijking van het wrakingsprotocol.
3.11 Op 17 januari 2023 heeft verzoeker gerepliceerd in de wrakingszaak.
3.12 Op 18 januari 2023 heeft de gewraakte kamer van het hof gereageerd.
3.13 Verzoeker heeft vervolgens, ook op 18 januari 2023, een tweede wrakingsverzoek ingediend tegen de voorzitter van de kamer van het hof.
3.14 Op 20 januari 2023, om 00.28 uur, heeft verzoeker een verzoek tot wraking van de wrakingskamer ingediend. De begeleidende mail bij het verzoek luidt als volgt:
Tot mijn spijt - maar onvermijdelijk gezien hun weigering ter uitvoering van het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht daarop een mondelinge behandeling te gelasten - doe ik u hierbij een wrakingsverzoek jegens de leden van de wrakingskamer toekomen.
Ik verzoek u vriendelijk mij de goede ontvangst te bevestigen alsook dat de procedure voor die wrakingskamer door hun eigen wraking is geschorst en dat daarin dus ook geen beslissing zal worden gegeven.
3.15 Bij beslissing van 20 januari 2023 heeft de wrakingskamer van het hof uitspraak gedaan en het wrakingsverzoek van 15 januari 2023 gericht tegen de kamer van het hof kennelijk ongegrond verklaard en het wrakingsverzoek van 20 januari 2023 buiten behandeling gesteld. Deze uitspraak is op 20 januari 2023 om 11.14 uur per e-mail naar verzoeker gestuurd.
3.16 Op 20 januari 2023 heeft de kamer van het hof uitspraak gedaan in de vier zaken in hoger beroep (de hoofdzaken) en de beslissingen van de raad deels vernietigd en deels bekrachtigd. Vervolgens is verzoeker de maatregel van schrapping opgelegd. Deze uitspraak is diezelfde dag om 12:24 uur per e-mail naar verzoeker gestuurd.
3.17 Op 9 februari 2023 heeft verzoeker het hof een verzoek tot herstel van de beslissing van 20 januari 2023 in de hoofdzaak gestuurd. Volgens verzoeker heeft de kamer van het hof verzuimd te reageren op een door hem aangevoerde grief en is sprake van kennelijke fouten van het hof.
3.18 Op 20 februari 2023 heeft verzoeker het hof gevraagd of zijn bericht van 9 februari 2023 is ontvangen.
3.19 Op 21 februari 2023 heeft het hof gemotiveerd uiteengezet dat aan het verzoek van 9 februari 2023 geen gehoor zal worden gegeven.
3.20 Verzoeker heeft zijn verzoek tot herstel van de beslissing op 3 maart 2023, om 16:18 uur en 18:31 uur, gemotiveerd herhaald.
3.21 Op 9 maart 2023 heeft het hof verzoeker laten weten dat hij geen aanleiding ziet om terug te komen van het eerdere oordeel over het herstelverzoek.
3.22 Verzoeker heeft op 9 maart 2023 gereageerd en er nogmaals op gewezen dat het hof volgens hem geen uitspraak heeft gedaan over een van de grieven.
3.23 Het hof heeft op 10 maart 2023 gereageerd en aan verzoeker laten weten dat, zakelijk weergegeven, geen grond bestaat voor herstel van de beslissing.
3.24 Op 21 maart 2023 heeft verzoeker herhaald dat volgens hem niet is beslist op een van de grieven.
3.25 Op 22 maart 2023 heeft het hof als volgt gereageerd:
“Naar aanleiding van uw e-mail van 21 maart jl waarin u een aanhoudend verzoek doet om alsnog een uitspraak te doen verwijs ik naar de mail van 9 maart jl. Daarin staat dat het hof een volgend verzoek van dezelfde aard (inhoudende, een verzoek tot het uitbrengen van een hersteluitspraak) niet meer in behandeling zal nemen. Daarbij wijst het hof ook nog op artikel 6 van het procesreglement, waarvan de strekking is dat het na sluiting van het onderzoek, maar ook na een uitspraak, niet meer kan worden gediscussieerd over de zaak.
Mocht u van mening zijn dat er door het hof in uw zaak een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dan verwijst het hof u naar het herzieningsprotocol te vinden op de website van het hof.
Op verdere berichten in de zaak zal dan ook niet meer worden gereageerd.”
4 VERZOEK
het herzieningsverzoek
4.1 De gelijktijdige uitspraak van de beslissing van de wrakingskamer en de beslissing in de hoofdzaak leidt volgens verzoeker tot de conclusie dat de leden van de wrakingskamer “met schending van hun geheimhoudingsplicht de leden van de gewraakte kamer hebben geïnformeerd omtrent de inhoud van de te geven beslissing en dat de leden van de gewraakte kamer hun beslissing hebben genomen terwijl de procedure door die wraking geschorst was”. Dit is volgens verzoeker een inbreuk op een fundamenteel rechtsbeginsel.
Het verzuim om verzoeker op zijn door het hof als verzoek opgevatte intrekking te horen is volgens verzoeker ook een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.
Verder is “voor alle betrokken leden” sprake van een inbreuk op artikel 54 Advw in samenhang met 46c sub c Wet rechtspositie rechtelijke ambtenaren.
Tot slot voert verzoeker aan dat in de uitspraak in de hoofdzaak twee fouten staan die zich lenen voor eenvoudig herstel.
Verzoeker concludeert tot gegrondverklaring van het verzoek tot herziening van de beslissing van het hof van 20 januari 2023, tot herziening van die beslissing en de behandeling van de zaken in hoger beroep en de intrekking daarvan te heropenen.
4.2 Bij repliek heeft verzoeker de gronden van het herzieningsverzoek uitgebreid. Uit de inventaris van de griffie zou gebleken zijn dat de raad in drie van haar beslissingen stukken niet heeft genoemd die zich wel in haar dossier bevonden, zodat onduidelijk is of de raad daar kennis van heeft genomen, zou de raad stukken uit andere dossiers in haar beslissing hebben vermeld zonder aan te geven of, en zo ja, op welke wijze die bij haar oordeelsvorming zijn betrokken en zouden onvolledige dossiers aan het hof zijn overgelegd. Het dossier van het hof bevat onder andere de stukken van de raad, maar het hof heeft dus nagelaten te controleren of de ontvangen dossiers van de raad volledig en correct waren en of de uitspraken en de bijbehorende dossiers van de raad onderling consistent waren. Als het hof vóór zijn uitspraken bekend was geweest met de gebrekkigheid van de dossiers en de discrepantie tussen die dossiers en de concept uitspraken, zou dat tot andere beslissingen hebben kunnen en moeten leiden. Voorts zou het proces-verbaal van het hof niet compleet zijn, wordt hierin verwezen naar stukken die verzoeker niet heeft ontvangen en is het proces-verbaal nimmer aan verzoeker toegezonden. Ook op grond van deze nieuwe feiten, kan de uitspraak niet in stand blijven.
de reactie van de kamer van het hof
4.3 Volgens de kamer van het hof heeft verzoeker zijn verzoek te laat ingediend, te weten op 22 mei 2023, en daarmee bijna vier maanden nadat de beslissing van de wrakingskamer verzoeker is toegezonden. In het verzoek zijn geen (nieuwe) feiten of omstandigheden vermeld die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak in de wrakingszaak, die bij verzoeker vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. De gronden voor een mogelijke schending van een fundamenteel rechtsbeginsel waren verzoeker al bekend vóór of uiterlijk ten tijde van de uitspraak in de wrakingszaak. Dit maakt dat verzoeker, een ervaren advocaat, niet binnen redelijke termijn het verzoek heeft ingediend.
4.4 De kamer van het hof heeft verder, samengevat, aangevoerd dat in de uitspraak in de hoofdzaak gemotiveerd uiteen is gezet waarom de kamer van het hof de intrekking van het hoger beroep door verzoeker heeft gepasseerd. De kamer van het hof heeft geen aanleiding gezien om ter zake van (de beslissing op) dit verzoek nog een nadere mondelinge behandeling te houden. Deze procesbeslissing is aan haar voorbehouden. In een wrakingsprocedure is geen ruimte om een dergelijke procesbeslissing aan te vechten. De wrakingskamer is tot dezelfde conclusie gekomen. Verder heeft de kamer van het hof op geen enkele wijze (inhoudelijk noch procedureel) contact gehad met een of meer leden van de wrakingskamer. Deze stelling van verzoeker is ook niet nader onderbouwd. Volgens de kamer van het hof dient het herzieningsverzoek primair niet-ontvankelijk te worden verklaard en subsidiair te worden afgewezen.
5 BEOORDELING
de mogelijkheid tot herziening
5.1 Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het hof in de Advw geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De Advw voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van het hof. Daarom is een verzoek om herziening van een uitspraak van het hof in beginsel niet-ontvankelijk en neemt het hof zo’n verzoek niet in behandeling.
5.2 Bij uitzondering kan het hof, zo blijkt uit artikel 1 van het Herzieningsprotocol, een verzoek tot herziening wel ontvankelijk verklaren en in behandeling nemen, als:
a. feiten of omstandigheden aan het licht komen die (i) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, en (ii) bij de verzoeker vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die (iii) het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat het hof tot een andere beslissing zou zijn gekomen als deze vóór de uitspraak bij het hof bekend zouden zijn geweest, of
b. in de procedure bij het hof geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.
5.3 Voor de ontvankelijkheid van een verzoeker in het herzieningsverzoek op grond van de hiervoor onder b genoemde grond volstaat dat een beroep wordt gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het beroep daarop ook slaagt. Indien geen sprake is geweest van zodanige schending wordt het beroep op die grond verworpen. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt dan niet toegekomen. In het andere geval volgt een herbeoordeling.
de ontvankelijkheid van het herzieningsverzoek
5.4 Het herzieningsverzoek moet binnen een redelijke termijn worden ingediend. In het Herzieningsprotocol van het hof is deze termijn gesteld op één jaar nadat de griffie een afschrift van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd aan de verzoeker heeft gezonden. Verzoeker heeft op 22 mei 2023 zijn herzieningsverzoek ingediend, nadat op 20 januari 2023 uitspraak was gedaan door de kamer van het hof. Dit maakt dat het herzieningsverzoek tijdig is ingediend.
overwegingen hof
5.5 Vooropgesteld wordt dat in de aanhef van het herzieningsverzoek is vermeld dat het verzoek ziet op de hoofdzaken en de wrakingszaken. In de conclusie van datzelfde verzoek staat dat het verzoek alleen ziet op de hoofdzaken. De griffie heeft verzoeker bij e-mail van 9 juni 2023 reeds laten weten dat het verzoek ook wordt aangemerkt als een herzieningsverzoek van de wrakingszaken.
5.6 De eerste vraag in deze zaak is of een grond voor herziening bestaat vanwege het door verzoeker gestelde contact tussen de leden van de kamer van het hof en de leden van de wrakingskamer. De leden van de kamer van het hof hebben aangegeven dat van zodanig contact geen sprake is geweest. Het hof ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. Het herzieningsverzoek strandt in zoverre wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
5.7 De tweede vraag in deze zaak is of een grond voor herziening bestaat vanwege het niet horen van verzoeker na zijn verzoek tot intrekking van zijn beroep, enkele dagen voordat uitspraak werd gedaan door de kamer van het hof.
De kamer van het hof heeft in de uitspraak van 20 januari 2023 over de intrekking van het beroep door verzoeker het volgende overwogen:
“5.2 Ter beoordeling staat de vraag of het door verweerder gedane verzoek in deze zaak in deze fase van de procedure effect sorteert. Vooropgesteld wordt dat in de Advocatenwet hiervoor geen regeling is opgenomen. Art. 56 lid 5 Advocatenwet bepaalt dat indien een ingesteld hoger beroep wordt ingetrokken, voor het geval dat de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk is opgelegd, het hof (de betrokken advocaat gehoord of behoorlijk opgeroepen) de dag bepaalt waarop de maatregel aanvangt. Uit deze bepaling valt niet af te leiden dat een intrekking voordat een beslissing is gegeven altijd effect sorteert. Voor de intrekking van een klacht is in de Advocatenwet wel een regeling opgenomen. Uit de art. 47a jo. 57 Advocatenwet volgt dat het hof in dat geval om redenen van algemeen belang tot voortzetting van de behandeling kan beslissen. Voordat het hof daartoe overgaat, wordt de deken gevraagd een standpunt in te nemen omdat in het vervolg van de procedure de deken de plaats van de klager als partij kan innemen. Zoals het hof heeft overwogen in zijn beslissingen van 23 augustus 2021 (ECLI:NL:TAHVD:2021:153 en ECLI:NL:TAHVD:2021:161), is de achtergrond van deze bepaling dat het tuchtrecht (primair) is bedoeld om de kwaliteit van de beroepsuitoefening te bewaken en dus (mede) een aan de belangen van partijen overstijgend doel dient. Dit doel (mede) in oog houdend betekent dit dat als een beroep wordt ingetrokken, telkens de belangenafweging zal moeten worden gemaakt of in het concrete geval een ander zwaarwegender belang tot voortzetting van een aan het hof voorgelegde zaak noopt. Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake. In de onderhavige zaken toetst het hof de kernwaarde integriteit en in zoverre wordt de betamelijkheid van het handelen in algemene zin beoordeeld. Deze uitspraak draagt dan ook bij aan de bewaking van de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Het belang van verweerder bij intrekking van het beroep – wat hier ook van zij – is daaraan ondergeschikt. Daarbij komt dat verweerder als voormalig advocaat geacht wordt tijdig zijn procespositie te bepalen. Gelet op het vorenstaande gaat het hof dan ook voorbij aan verweerders intrekkingsverzoek.”
5.8 De kamer van het hof heeft de intrekking van het beroep door verzoeker beoordeeld aan de hand van artikel 47a Advw. Artikel 47a Advw bepaalt dat de klager zijn klacht tot aan de uitspraak door de raad kan intrekken, waarna de behandeling daarvan wordt gestaakt, tenzij de raad om redenen van algemeen belang beslist dat de behandeling van de klacht wordt voortgezet. Verder is hierin bepaald dat de raad een beslissing tot voortzetting van de behandeling om redenen van algemeen belang niet neemt dan nadat hij de betrokken advocaat en, voor zover hij niet de klager was, de deken de gelegenheid heeft geboden tot het innemen van een standpunt hierin. Via artikel 57 lid 2 Advw is artikel 47a Advw van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Naar het oordeel van het hof dient het hof in het geval van intrekking van een beroep de betrokken advocaat in de gelegenheid te stellen een standpunt in te nemen als het hof voornemens is om de behandeling van de zaak voort te zetten.
5.9 Het hof stelt voorop dat verzoeker op 21 november 2022 is gehoord door de kamer van het hof en daar de gelegenheid heeft gehad, en genomen, om zijn standpunt met betrekking tot alle aspecten van zijn beroep in de vier zaken uiteen te zetten. Het hof stelt verder voorop dat verzoeker gelet op eerdere uitspraken van het hof (waaronder de uitspraak van 26 augustus 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:153) er niet vanuit mocht gaan dat de intrekking van zijn beroep ná de behandeling op 21 november 2022 zonder meer het door hem beoogde effect zou sorteren. Verzoeker kon en moest dan ook rekening houden met de mogelijkheid dat de kamer van het hof, na de intrekking van het beroep door verzoeker, zou besluiten om de behandeling van de zaak voort te zetten om redenen van algemeen belang.
5.10 De kamer van het hof heeft verzoeker naar aanleiding van de intrekking van het beroep per e-mail van 13 januari 2023 medegedeeld dat hij over zijn verzoek tot intrekking nader zou worden geïnformeerd. Het was daarmee voor verzoeker duidelijk dat de intrekking van zijn beroep mogelijk niet het door hem beoogde effect zou hebben, en de behandeling door de kamer van het hof zou worden voortgezet. Verzoeker heeft daarop in twee e-mails van 13 januari 2023 gereageerd. In beide e-mails heeft verzoeker gemotiveerd uiteengezet dat de intrekking van het beroep wél het door hem beoogde effect zou moeten sorteren. Hoewel het naar het oordeel van het hof op de weg van de kamer van het hof had gelegen om verzoeker meer expliciet in de gelegenheid te stellen om, analoog aan het bepaalde in artikel 47a Advw, een standpunt in te nemen ten aanzien van de voortzetting van de behandeling van het beroep, heeft verzoeker feitelijk wel gelegenheid gehad, en genomen, om een standpunt in te nemen met betrekking tot de voortzetting van de behandeling van het beroep.
5.11 Van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op deze grondslag is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Voor zover het herzieningsverzoek daarop is gegrond, strandt het.
5.12 Verzoeker heeft verder nog aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat in de uitspraak in de gevoegde zaken van de kamer van het hof twee fouten (ten aanzien van de proceskostenveroordeling) staan die zich voor eenvoudig herstel lenen, dat in de dossiers bij de raad stukken niet zijn genoemd terwijl deze zich wel in het dossier bevonden, dat de raad stukken uit andere dossiers in haar beslissing heeft vermeld, onvolledige dossiers aan het hof heeft overgelegd, dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof niet compleet is, in het proces-verbaal verwezen wordt naar stukken die verzoeker niet heeft ontvangen en dat het proces-verbaal niet aan hem is toegestuurd.
5.13 Ten aanzien van de beweerdelijk onjuist gedane proceskostenveroordeling door de raad geldt dat verzoeker dit in de procedure bij de kamer van het hof reeds aan de orde heeft gesteld en dat de kamer van het hof een overweging hieraan heeft gewijd, zodat op dit punt reeds – in laatste aanleg – beslist is. Hiervoor is een herzieningsverzoek niet bedoeld en van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel is geen sprake
Dat geldt ook voor de door de kamer van het hof uitgesproken proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van het door de raad niet en/of andere stukken vermelden in drie van de beslissingen, overweegt het hof dat deze feiten en omstandigheden bij verzoeker al bekend waren vóór de uitspraak door de kamer van het hof, althans dat verzoeker hiermee redelijkerwijs bekend had kunnen zijn en hij dit bij het hof aan de orde had kunnen stellen. De gestelde gebreken in de uitspraak van de raad leveren reeds geen grond voor herziening op, omdat niet de uitspraak van de raad, maar de uitspraak van het hof onderwerp is van de verzochte herziening.
Tot slot is het herzieningsverzoek gestoeld op de omstandigheid dat het proces-verbaal van het hof niet compleet zou zijn en dat hierin verwezen zou zijn naar stukken die verzoeker niet zou hebben ontvangen. Dit betreffen geen feiten en omstandigheden die het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat het hof tot een andere beslissing zou zijn gekomen als deze vóór de uitspraak bij het hof bekend zouden zijn geweest. Zonder nadere onderbouwing levert het al dan niet compleet zijn van het proces-verbaal in dit geval ook geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op.
5.14 Wat het herzieningsverzoek in de wrakingszaken betreft wordt nog overwogen dat de beslissing in de uitspraak in de hoofdzaak hierin niet aan de orde is. Daarnaast is verzoeker in zijn verzoek niet ingegaan op de (proces)beslissingen van de wrakingskamer.
5.15 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof het verzoek tot herziening ongegrond zal verklaren.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het herzieningsverzoek ongegrond.
Deze beslissing is gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. J.A. Huijgen en K. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.J.M. Vermulst, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 11 maart 2024 .