Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-02-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2024:31
Zaaknummer
23-754/DB/LI
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht over de kwaliteit van de dienstverlening. Het is de raad niet gebleken dat verweerder onvoldoende deskundig was en dat hij de juridisch verkeerde weg is ingeslagen. Dat de rechtbank van oordeel is dat de eerste stap (de onrechtmatigheid van het handelen van de gemeente) niet kan worden genomen en zij daarom niet toekomt aan het causale verband met de gestelde schade, betekent niet meteen dat verweerder ondeskundig is of een fout heeft gemaakt. Niet gebleken is dat hij een toegezegde of wettelijke termijn heeft overschreden. 5.7 Het is de raad verder niet gebleken dat verweerder niet tijdig de gevraagde kosteninschatting heeft verstuurd. Klacht ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 26 februari 2024
in de zaak 23-754/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 14 mei 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 1 november 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23-044 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 januari 2024. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagekomen stukken van klager van 13 november 2023, waaronder audiobestanden, en van verweerder van 24 november 2023.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager exploiteerde een brasserie die gevestigd was in een winkelcentrum. Eind 2017 heeft klager de brasserie te koop gezet.
2.3 Op 27 februari 2018 is een informatiebrief aan de gemeenteraad gestuurd, waarin het college van burgemeester en wethouders heeft aangekondigd het winkelcentrum te gaan herontwikkelen. Op de locatie van de brasserie zouden woningen gebouwd gaan worden.
2.4 Op 11 november 2018 heeft klager verweerder ingeschakeld om een procedure tegen de gemeente te beginnen. Op 22 november 2018 heeft een intakegesprek plaatsgevonden, waarbij klager is bijgestaan door zijn gemachtigde, de heer S.
2.5 Klager en verweerder hebben een opdrachtovereenkomst gesloten. De heer S., die door klager gevolmachtigd was , is daarin als contactpersoon opgenomen. Contacten hebben nadien plaatsgevonden tussen verweerder en de heer S.
2.6 Op 15 december 2018 heeft klager de exploitatie van de brasserie beëindigd.
2.7 In de eerste helft van 2019 heeft verweerder namens klager de gemeente aansprakelijk gesteld. De gemeente heeft hierop laten weten niet bereid te zijn om te onderhandelen over een schadevergoeding. Verweerder en de advocaat van de gemeente hebben diverse brieven gewisseld in deze periode.
2.8 Op 19 juli 2019 hebben klager, de heer S. en verweerder overleg gevoerd over te nemen vervolgstappen. Uit het gespreksverslag daarvan volgt:
“Allereerst heeft [klager] aangegeven dat zijn intentie is om een procedure tegen de gemeente te beginnen. Ik heb aangegeven dat enkele juridische hobbels moeten worden genomen. In eerste plaats moeten we kunnen hardmaken dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld. Daarnaast moeten we aantonen dat er schade is geleden en dat die schade is veroorzaakt door het onrechtmatig handeelen van de gemeente (het zogenaamde causale verband). Ik zie mogelijkheden voor een procedure maar ik zeg er eerlijk bij dat het zeker niet makkelijk zal worden. […] Ik zal zelf komende week een tweetal WOB-verzoeken indienen met betrekking tot het gebied [winkelcentrum]. Eén bij de gemeente en één bij de provincie. Wellicht dat daar nog voor ons relevante informatie uit voortkomt. […]”
2.9 Verweerder heeft in de periode van augustus 2019 tot januari 2020 diverse Wob-verzoeken ingediend. De laatste reactie op de Wob-verzoeken is door verweerder op 6 januari 2020 ontvangen.
2.10 Op 26 januari 2020 heeft de heer S. aangegeven dat de dagvaarding kon worden opgesteld. Verweerder heeft toegezegd een concept op te stellen in de periode na 6 maart 2020, zodra hij terug was van vakantie.
2.11 Op 6 april 2020 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder.
2.12 Op 17 april 2020 heeft verweerder laten weten dat hij nog niet is toegekomen aan de dagvaarding, mede vanwege de drukte in de praktijk door het uitbreken van het coronavirus. Ook wijst hij klager erop dat de factuur van december 2019 onbetaald is.
2.13 Op 20 april 2020 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder.
2.14 Op 28 april 2020 heeft verweerder een kosteninschatting voor het opstellen van de dagvaarding gegeven, ter hoogte van € 2.300,- tot € 3.450,-. Ook wijst verweerder op de kosten die gemaakt zullen moeten worden voor bestuderen/weerleggen van het verweer van de gemeente, voor de zitting en eventuele getuigenverhoren. Vanwege de houding van gemeente, verwacht verweerder dat nog de nodige kosten gemaakt moeten worden en dat hij daarom vooraf afspraken wil maken met klager, zodat hij niet tegen hoge openstaande nota’s blijft aankijken.
2.15 Op 4 mei 2020 heeft verweerder zijn kosteninschatting nader gespecificeerd, waarbij hij verwacht dat het bestuderen/weerleggen van het verweer en het bijwonen van de zitting een aanvullende € 2.300,- zal bedragen.
2.16 Op 14 mei 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager, de heer S., verweerder en de klachtenfunctionaris van zijn kantoor. Afgesproken is dat dat verweerder op uiterlijk 1 juni 2020 een conceptdagvaarding zou sturen aan klager. Klager heeft toegezegd alle toekomstige facturen te zullen voldoen.
2.17 Op 29 mei 2020 is de conceptdagvaarding aan klager gestuurd. Klager, de heer S. en verweerder hebben nadien diverse aanvullingen gedaan op het concept.
2.18 Op 28 juli 2020 is de dagvaarding betekend aan de gemeente.
2.19 Op 9 september 2020 heeft verweerder de factuur voor de maanden april tot en met augustus gestuurd. Daarbij heeft hij laten weten dat de dagvaarding tijdrovender is geworden vanwege een aantal rondes met aanpassingen. Verweerder heeft de factuur echter een ‘flink stuk’ gematigd.
2.20 Op 3 maart 2021 heeft de mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden. De rechtbank heeft de datum van de beslissing meer dan twintig keer uitgesteld.
2.21 Het vonnis is gewezen op 14 december 2022, waarin onder meer is geoordeeld:
“4.1 De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van [klager] moeten worden afgewezen. De rechtbank is, anders dan [klager] heeft betoogd, van oordeel dat geen sprake is van een onrechtmatige daad van de gemeente [naam] tegenover [klager].“
2.22 Verweerder heeft in totaal € 8.943,- gedeclareerd bij klager.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
a. Verweerder schoot tekort in de kwaliteit van de dienstverlening doordat hij, gezien het vonnis, niet de juiste juridische weg is ingeslagen, niet beschikte over de benodigde expertise, en tijdrovende onderzoeken heeft uitgevoerd maar die uiteindelijk niets opleverden;
b. Verweerder is zijn toezeggingen over het opstellen van een dagvaarding en een begroting van de kosten niet nagekomen;
c. Verweerder heeft geen concrete schatting gemaakt van de kosten voor de rechtsbijstand, ondanks dat klager duidelijk heeft gemaakt dat een kostbare procedure geen optie was
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De raad neemt bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen als maatstaf dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.2 Aan de hand van deze maatstaf zal de raad de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (vgl. Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdeel a) – kwaliteit van de dienstverlening
5.3 Het is de raad niet gebleken dat verweerder onvoldoende deskundig was en dat hij de juridisch verkeerde weg is ingeslagen. De raad stelt vast dat verweerder klager vooraf al heeft gewaarschuwd dat de zaak niet gemakkelijk is. Dat de rechtbank van oordeel is dat de eerste stap (de onrechtmatigheid van het handelen van de gemeente) niet kan worden genomen en zij daarom niet toekomt aan het causale verband met de gestelde schade, betekent niet meteen dat verweerder ondeskundig is of een fout heeft gemaakt. De raad is van oordeel dat verweerder heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en handelend advocaat mag worden verwacht.
5.4 Voor zover verweerder voorafgaand aan de dagvaarding eerst informatie heeft willen inwinnen via Wob-verzoeken maar daar niets bruikbaars uit is gekomen, is dat ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het indienen van een Wob-verzoek is een geschikt middel om te proberen meer informatie over de zaak in te winnen. Bij het doen van een dergelijk verzoek is niet bekend welke informatie daaruit komt en in hoeverre die relevant is. Verweerder heeft bovendien ter zitting gesteld dat de informatie uit de Wob-verzoeken waardevol was om de context van het geschil met de gemeente te kunnen schetsen voor de rechter. Overigens heeft ook de gemachtigde van klager zelf het voorstel gedaan om de Wob-verzoeken te doen en was klager het daar kennelijk mee eens.
5.5 Klachtonderdeel a) is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel b) en c) – toezeggingen dagvaarding en kosteninschatting
5.6 Het is de raad ook niet gebleken dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zijn toezeggingen om de dagvaarding en een kosteninschatting op te stellen. Weliswaar heeft verweerder in januari 2020 toegezegd na zijn terugkomst van zijn vakantie op 6 maart 2020 de conceptdagvaarding op te gaan stellen, maar heeft uitgelegd dat dit te wijten is aan het uitbreken van de coronacrisis. Niet gebleken is dat hij een toegezegde of wettelijke termijn heeft overschreden. In april 2020 is de zaak vervolgens tijdelijk stil komen te liggen omdat de facturen van verweerder door klager niet waren betaald. Dit heeft geleid tot een gesprek met de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder, waarin is toegezegd dat het concept uiterlijk 1 juni verstuurd zou worden. Dat is ook zo door verweerder gedaan, waarna de dagvaarding – na diverse rondes om tot een definitieve versie te komen – op 28 juli 2020 is uitgebracht. De raad acht dit onder de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.7 Het is de raad verder niet gebleken dat verweerder niet tijdig de gevraagde kosteninschatting heeft verstuurd. Deze kosteninschatting heeft hij daarna ook nog nader gespecificeerd en concreet gemaakt. Dat de kosten naderhand hoger zijn uitgevallen door extra werkzaamheden, maakt dit evenmin tuchtrechtelijk verwijtbaar. In dat verband is relevant dat de tuchtrechter geen oordeel geeft over declaratiegeschillen, maar enkel oordeelt of sprake is van excessief declareren. Daarvan is volgens de raad geen sprake.
5.8 Klachtonderdelen b) en c) zijn daarom ongegrond.
Conclusie
5.9 Op grond van het voorgaande, zal de raad de klacht in zijn geheel ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 26 februari 2024