Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-02-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2024:36

Zaaknummer

23-497/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Verzetbeslissing. Verzet gegrond, klachtonderdeel a) is niet verjaard. Klachtonderdeel a) is gegrond, verweerder had rekening moeten houden met de Rome II-verordening. Waarschuwing. Verzet voor het overige ongegrond.

Uitspraak

 

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s‑Hertogenbosch van 26 februari 2024

in de zaak 23-497/DB/ZWB

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 16 augustus 2023 op de klacht van:

 

klager

gemachtigde: D. Spannagel

 

over:

 

verweerder

 

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 23 april 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 18 juli 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23-073 van de deken ontvangen.

1.3 Bij beslissing van 16 augustus 2023 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is op diezelfde datum verzonden aan partijen. De voorzittersbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRSHE:2023:99.

1.4 Op 29 augustus 2023 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op diezelfde datum ontvangen.

1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 18 december 2023 . Daarbij waren de gemachtigde van klager, bijgestaan door een tolk, en verweerder aanwezig.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift . Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagekomen stukken van klager en van verweerder, beide van 24 november 2023.

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten zoals die door de voorzitter zijn vastgesteld.

2.2 Klager is op 13 mei 2013 in Griekenland zwaar mishandeld door de heer S. De heer S stond op dat moment onder curatele van zijn moeder, mevrouw Z. Klager is door de mishandeling onder meer verlamd geraakt. De heer S is op 21 april 2015 in Griekenland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en 4 maanden.

2.3 Klager heeft zich samen met zijn moeder in 2018 gewend tot verweerder. Klager wilde een aansprakelijkheidsprocedure starten tegen de heer S en mevrouw Z. Op 28 maart 2018 hebben zij een bespreking gehad.

2.4 Verweerder heeft op 30 maart 2018 stuitingsbrieven verstuurd.

2.5 Klager heeft verweerder vanaf de bespreking van 28 maart tot en met 3 mei 2018 herhaaldelijk verzocht om een vordering bij de rechtbank in te dienen in verband met de verjaringstermijn van 5 jaar. Verweerder heeft daarop geantwoord dat dit niet nodig was omdat hij de stuitingshandeling heeft verricht.

2.6 Namens klager is in november 2018 een zaak bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Op 18 oktober 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waar de rechtbank aangaf dat het Griekse recht van toepassing is en daarom vragen wilden stellen aan het Internationaal Juridisch Instituut.

2.7 Verweerder heeft zich per 1 januari 2020 uitgeschreven als advocaat en is nadien werkzaam als juridisch adviseur.

2.8 Op 22 januari 2020 heeft de rechtbank Den Haag een tussenvonnis gewezen , waarin is overwogen dat Grieks recht van toepassing is. Op 27 januari 2021 is een eindvonnis gewezen , waarin is bepaald dat de vordering jegens de ouders van de heer S verjaard is omdat het Griekse recht bepaalt dat verjaring pas wordt gestuit door het instellen van  een juridische procedure. De stuitingshandeling van verweerder was daarvoor niet voldoende. De vordering tegen de moeder is wel toegewezen, omdat die nog niet verjaard was omdat klager  pas later bekend was geworden met de curatele.

2.9 De verzekeraar van de wederpartij heeft op 29 juni 2021 een bedrag van € 1.250.000,- aangeboden. Klager heeft dit aanbod geweigerd. Verweerder heeft nadien klager verzocht een bedrag van € 125.000te betalen als honorarium.

2.10 Op 23 april 2023 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat:

verweerder een beroepsfout heeft gemaakt door geen procedure te starten in de periode van 28 maart 2018 tot en met mei 2018, waardoor de verjaringstermijn is verstreken; verweerder houdt zich niet aan de gemaakte no cure, no pay-afspraak door klager te verzoeken zijn honorarium te betalen zonder dat de zaak positief is geëindigd voor klager

 

4 OORDEEL VOORZITTER

4.1 De voorzitter heeft klachtonderdeel a) niet ontvankelijk verklaard, omdat de vervaltermijn uit artikel 46g, eerste lid, onder a, van de Advocatenwet is verstreken. Volgens de voorzitter is de vervaltermijn ingegaan in mei 2018 en verstreken in mei 2021. Het was vanaf klager op in elk geval 27 januari 2021 duidelijk dat sprake was van verjaring doordat verweerder niet tijdig een procedure was gestart, zodat op grond van artikel 46, tweede lid, van de Advocatenwet uiterlijk 27 januari 2022 een klacht ingediend had moeten worden. Klager heeft dat pas op 23 april 2023 gedaan.

4.2 Daarnaast heeft de voorzitter klachtonderdeel b) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder op het moment van dat betreffende handelen geen advocaat meer was.

 

5 VERZET

5.1 De gronden van verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat

de voorzitter artikel 46g, eerste lid, onder a, van de Advocatenwet onjuist heeft toegepast. Het was voor klager pas op 17 januari 2021 duidelijk dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt, zodat de vervaltermijn van drie jaar pas vanaf dat moment is gaan lopen. Klager heeft daarmee tijdig geklaagd. de voorzitter klachtonderdeel b) ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat verweerder de zaak na zijn uitschrijven als advocaat is blijven behandelen.

5.2 Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klager in verzet niet op.

 

VERWEER

6.1 Verweerder heeft ter zitting een ongegrondverklaring van het verzet bepleit.

 

7 BEOORDELING  

7.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.

Klachtonderdeel a)

7.2 De raad is van oordeel dat de voorzitter een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 46g, eerste lid, onder a, van de Advocatenwet. Klager is er pas met het eindvonnis van de rechtbank van 27 januari 2021 redelijkerwijs mee bekend geworden met het feit dat de verjaringstermijn is overschreden omdat niet tijdig een procedure is gestart. Dat het feitelijke (gestelde) nalaten in mei 2018 heeft plaatsgevonden, doet er niet aan af dat klager daar pas door het eindvonnis redelijkerwijs mee bekend was en daar vanaf dat moment pas over heeft kunnen klagen. Dit betekent dat klachtonderdeel a) ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De raad zal daar hierna inhoudelijk over oordelen.

7.3 Vaststaat dat de ingestelde vordering tegen de ouders naar Grieks recht is verjaard, omdat niet tijdig een procedure bij de rechtbank aanhangig is gemaakt. Verweerder is bij de behandeling van de zaak uitgegaan van het Nederlandse (verjarings)recht en heeft de implicaties van het grensoverschrijdende karakter van het geschil niet onderkend. Van een advocaat wordt echter verwacht dat deze voldoende bekend is met de Rome II-verordening. In een grensoverschrijdende zaak als deze had verweerder dus moeten onderkennen dat het Grieks recht van toepassing was, of op zijn minst klager had moeten informeren dat dit mogelijk het geval was. Verweerder heeft dat niet gedaan. Ter zitting heeft verweerder wel toegelicht dat hij de procedure voor klager wilde voeren onder de voorwaarde dat werd uitgegaan van toepasselijkheid van het Nederlandse recht. De raad heeft daarvan echter geen enkele schriftelijke vastlegging aangetroffen in het dossier, zodat de raad ervan dient uit te gaan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in de Rome II-verordening. Daarmee is verweerder tekort geschoten in de kwaliteit van de dienstverlening aan klager en handelde hij in strijd met de kernwaarde deskundigheid. Klachtonderdeel a) is gegrond.

 

Klachtonderdeel b)

7.4 De raad is van oordeel dat de voorzitter klager terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard in klachtonderdeel b). Op het moment dat een persoon is uitgeschreven als advocaat, kan de tuchtrechter geen oordeel geven over het handelen van die persoon vanaf dat moment. De omstandigheid dat verweerder aan de zaak is blijven werken als juridisch adviseur en aanspraak heeft willen maken op zijn honorarium maakt dat niet anders. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat een kantoorgenoot van verweerder, die nog wel advocaat is, aan de zaak verder is blijven werken. De klacht richt zich namelijk enkel tot verweerder en er bestaat in de Advocatenwet geen wettelijke grondslag om klachten naar opvolgende behandelaren door te schuiven, zoals klager verzoekt. Verzetgrond b) is daarom ongegrond.

Conclusie

7.5 Op grond van het voorgaande, is verzetgrond a) gegrond en dient te worden opnieuw te worden beslist op klachtonderdeel a). Dit klachtonderdeel wordt door de raad eveneens gegrond verklaard. Verzetgrond b) is ongegrond.

 

 

8 MAATREGEL

8.1 Verweerder heeft in de behandeling van de grensoverschrijdende letselprocedure onvoldoende rekening gehouden met de werking van de Rome II-verordening. Verweerder hoort daar echter vanuit de kernwaarde deskundigheid wel bekend mee te zijn, mede omdat deze verordening door de Nederlandse rechter wordt toegepast. Anders dan verweerder ter zitting heeft aangevoerd, heeft hij zich daarom met dit EU-rechtelijk aspect wel te bemoeien en dient hij zich te vergewissen van de gevolgen van de toepassing van deze verordening door de rechter op de zaak. Dat is een onontkoombare consequentie van de aanvaarding van een opdracht met een grensoverschrijdend aspect als hier aan de orde. De raad acht daarom de maatregel van een berisping passend en geboden.

 

9 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

9.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

9.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 250,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

 

9.3 De raad ziet aanleiding om af te wijken van het forfaitaire bedrag voor reiskosten en zal de reiskosten vaststellen op € 250,-. De raad baseer zich daarbij op de benzinekosten voor een retourrit per auto van de woonplaats van de gemachtigde van verweerder naar de zittingslocatie volgens de ANWB Routeplanner. Verweerder moet het bedrag van € 250,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

9.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart verzetgrond a) gegrond;

- verklaard het verzet voor het overige ongegrond;

- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 250,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 9.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 9.4;

 

 

Aldus beslist door mr. E. Loesberg , voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 26 februari 2024 .

 

 

Griffier                                                           Voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

Verzonden op: 26 februari 2024