Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-03-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:65
Zaaknummer
230144
Inhoudsindicatie
Aan de klacht ligt een geschil ten grondslag tussen twee broers die ieder voor de helft eigenaar waren van een groot concern. Verweerder was aanvankelijk advocaat van een van de dochters in het concern. Hij werd ingeschakeld voor alledaagse juridische zaken. Vanaf november 2018 raakte verweerder op de hoogte van het geschil tussen de broers, dat tot een impasse in de besluitvorming binnen het concern leidde, althans dreigde te leiden. Vanaf dat moment is verweerder ook in dat geschil gaan adviseren. Hij deed dat in ieder geval in opdracht van de dochter, daarbij vertegenwoordigd door één van beide broers. Die broer was steeds de contactpersoon van verweerder geweest. Daarnaast had verweerder ook veelvuldig contact met de adviseurs die diezelfde broer in het geschil, onder wie de advocaat van die broer in privé. Klager in deze zaak is de andere broer. Hij verwijt verweerder terecht dat hij hem niet heeft geïnformeerd over de adviezen die verweerder als advocaat van de vennootschappen in het aandeelhouders- en bestuurdersgeschil gaf aan zijn broer. Klager verwijt verweerder verder ook terecht dat hij ook optrad als privé-adviseur van zijn broer. Het hof vindt de door de raad opgelegde berisping te zwaar. De verweten gedragingen vonden plaats in de context van een grote onderneming die stuurloos dreigde te raken. Waarschuwing,
Uitspraak
Beslissing van 4 maart 2024
in de zaak 230144
naar aanleiding van het hoger beroep in de zaak van:
klager
gemachtigde: L.P. Quist
tegen:
verweerder
gemachtigde: N.A.M.E.C. Fanoy
1 INLEIDING
1.1 Verweerder is betrokken geweest bij een geschil tussen twee broers, die ieder (indirect) voor de helft in economische zin eigenaar waren van een groep van vennootschappen en samen ook het bestuur van alle vennootschappen van de groep vormden. De broers waren bij bijna alle groepsvennootschappen, waaronder de holding, gezamenlijk bevoegd tot vertegenwoordiging. Bij dochtervennootschap B(...) T(...) waren de broers echter ieder zelfstandig bevoegd tot vertegenwoordiging.
1.2 Verweerder was aanvankelijk advocaat van (vooral) B(...) T(...) en werd ingeschakeld voor alledaagse juridische zaken. Vanaf november 2018 raakte verweerder op de hoogte van het geschil tussen de broers, dat tot een impasse in de besluitvorming binnen de B(...)-groep leidde, althans dreigde te leiden. Vanaf dat moment is hij ook in dat geschil gaan adviseren. Hij deed dat in ieder geval in opdracht van B(...) T(...), daarbij vertegenwoordigd door één van beide broers, die steeds zijn contactpersoon was geweest. Daarnaast had hij ook veelvuldig contact met de adviseurs die diezelfde broer in het geschil, onder wie de advocaat van de broer in privé.
1.3 Klager is de andere broer. Hij verwijt verweerder dat hij hem niet heeft geïnformeerd over de adviezen die verweerder als advocaat van B(...)-vennootschappen in het aandeelhouders- en bestuurdersgeschil gaf aan zijn broer. Klager verwijt verweerder verder dat hij ook optrad als privé-adviseur van zijn broer.
2 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
2.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 17 april 2023 en de herstelbeslissing van 15 mei 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 22-803/DH/RO). De raad heeft de klacht van klager gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard (klachtonderdelen a, b en c) en gedeeltelijk gegrond (klachtonderdeel d). Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
2.2 Deze beslissingen zijn onder nummers ECLI:NL:TADRSGR:2023:100 en ECLI:NL:TADRSGR:2023:106 (herstelbeslissing) op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
3 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
3.1 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 16 mei 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
3.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad; - het verweerschrift van klager; - de e-mail van 30 november 2023, met bijlagen, van de zijde van verweerder.
3.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 11 december 2023. Daar zijn klager en verweerder verschenen, beiden bijgestaan door hun gemachtigden. De gemachtigden van partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
4 FEITEN
4.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
4.2 De vader van klager is de grondlegger van het B(...)-concern, dat zich bezighoudt met de productie en verkoop van tapijten. B(...) Holding B.V. (“B(...) Holding”) is de moedermaatschappij van het concern. B(...) Holding is enig aandeelhouder van een drietal dochtervennootschappen, die op hun beurt weer alle aandelen houden in werkmaatschappijen, waaronder B(...) T(...) B.V. (“B(...) T(...)”).
4.3 Klager en zijn broer J(...) vormden (tot 2 juni 2022) het bestuur van B(...) Holding en van alle dochtervennootschappen. Bij verschillende vennootschappen, waaronder B(...) Holding, waren zij slechts gezamenlijk bevoegd tot vertegenwoordiging; bij B(...) T(...) waren zij ieder zelfstandig bevoegd tot vertegenwoordiging. De verhouding tussen hen is sinds in ieder geval 2018 ernstig verstoord.
4.4 De aandelen in B(...) Holding zijn sinds 2005 gecertificeerd en in handen van een stichting (hierna: de Stak). Klager en J(...) houden ieder indirect, via persoonlijke houdstermaatschappijen, 50% van de certificaten van aandelen in B(...) Holding. Klager en J(...) zijn bestuurders van de Stak. Vader was tot zijn overlijden op 28 maart 2021 ook bestuurder van de Stak.
4.5 Verweerder heeft sinds 2013 bijstand verleend aan de diverse B(...)-vennootschappen. Hij verleende zijn diensten met name aan de grootste werkmaatschappij van het B(...)-concern, B(...) T(...). Het overgrote deel van de contacten met verweerder liep via J(...).
4.6 In de loop van 2018 is klager gestopt met het verrichten van werkzaamheden voor het B(...)-concern vanuit het kantoor van de onderneming. De verstandhouding tussen klager en J(...) was toen al zeer verstoord.
4.7 Per e-mail van 30 november 2018 heeft de heer A. S(...) aan verweerder laten weten dat een uit drie personen bestaande “Raad van Advies” actief was “met een adviestraject bij de B(...) Groep”. Namens die Raad van Advies – een informeel orgaan, zonder formele bevoegdheden binnen de groep – is aan verweerder gevraagd of hij, zakelijk weergegeven, duidelijk kon maken wie binnen het concern welke bevoegdheden had. De Raad van Advies was eerder door klager en J(...) samen in het leven geroepen.
4.8 Op 28 februari 2019 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan (onder anderen) J(...) over, zakelijk weergegeven, de positie van klager, J(...) en vader in het concern. Over de managementfee van klager heeft verweerder geschreven dat er mogelijkheden tot afbouw zijn. Zijn advies is echter om dat te “bewaren, als was het alleen maar omdat anders de naam van J(...) te grabbel wordt gegooid”.
4.9 Vanaf maart 2019 is klager in het geschil met J(...) bijgestaan door mr. Quist. J(...) is sindsdien bijgestaan door mr. V(...).
4.10 Op 21 maart 2019 hebben klager en vader aan J(...) een oproep gestuurd voor een vergadering van het bestuur van de Stak ter bespreking van de bestuursimpasse die bij B(...) Holding was ontstaan. In de begeleidende brief van vader staat dat hij zal aansturen op een schorsing van J(...) als bestuurder als J(...) niet akkoord gaat met de aanstelling van een ‘stevige derde’ die samen met klager en J(...) leiding gaat geven aan B(...) Holding. Verweerder had op het concept van deze begeleidende brief input gegeven, die door mr. V(...) is verwerkt.
4.11 Op 26 maart 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden om J(...) te adviseren over de mogelijke gevolgen van zijn eventuele schorsing als bestuurder van B(...) Holding. Daarbij waren aanwezig mr. V(...), A. S(...) (Raad van Advies), J. D(...) (achterneef van J(...) en van klager) en verweerder.
4.12 Op 16 april 2019 heeft verweerder aan en op verzoek van mr. V(...) zijn visie gegeven op de situatie. Deze visie sluit het af met het volgende:
“Uiteraard mag en moet J(...) zijn eigen afwegingen (blijven) maken maar ik moet er niet aan denken dat J(...) zijn certificaten aanbiedt en het tot een afscheid van hem komt. Nog afgezien van de vraag of J(...) dan het geld krijgt dat hij dan als gevolg van de indicatie denkt te krijgen zou zijn afscheid een fiasco zijn voor (het voortbestaan van) B(...). Kortom: het hebben van een indicatie is prima, maar ik zou J(...) wel op het hart willen binden ‘aan te blijven’, ongeacht de uitkomst.”
4.13 Op 18 april 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden over de gevolgen van en oplossingen voor het conflict tussen de broers. Daarbij waren, voor zover van belang, aanwezig de heren S(...), D(...), mr. V(...) en verweerder. Volgens het verslag van de bespreking van 19 april 2019 was verweerder aanwezig in zijn hoedanigheid van advocaat van B(...).
4.14 Op 26 april 2019 heeft mr. V(...) de agenda voor een overleg die dag gestuurd naar J(...), D(...), verweerder en S(...). Eind april 2019 is een concept voor een bericht aan klager van de hand van mr. V(...) voorgelegd aan verweerder. Op 24 en 29 april 2019 heeft verweerder zijn input gegeven. Op 29 april 2019 heeft verweerder in dat verband het volgende geschreven:
“(…) Ik zou dat ook niet melden > als [klager] niet arbeidsongeschikt is, kan dit leiden tot advies van Quist dat [klager] zijn werkzaamheden weer gaat hervatten > met als gevolg dat (een deel van) onze redenen voor aanstelling Rob [een door J(...) aangetrokken nieuwe medewerker, toevoeging hof] vervalt, terwijl ik denk dat J(...) graag ziet dat Rob ook aanblijft als [klager] terugkomt (…)”
4.15 Op 13 juli 2019 heeft mr. V(...) opnieuw een concept voor een door hem namens J(...) te verzenden brief voorgelegd aan verweerder. Verweerder heeft dezelfde dag gereageerd met (wat hij noemde) “enkele kleine suggesties”.
4.16 Op 8 juli 2019 heeft de schoonvader van klager (H) een brief gestuurd aan J(...). In deze brief laat (H) zich in ferme bewoordingen uit over het conflict tussen klager en J(...) en schaart hij zich aan de kant van klager. Uit een e-mail van 15 juli 2019 van verweerder aan J(...) en enkele van zijn adviseurs blijkt dat het eerst de wens was van J(...) dat mr. V(...) zou reageren op de brief aan (H) en later dat verweerder dit zou doen. Verweerder voegde twee concepten bij. Mr. V(...) heeft daarop bij e-mail van dezelfde dag gereageerd, onder meer als volgt:
“(…) Wat betreft verzending voor [verweerder]: uiteraard prima, wel door [verweerder] te maken afweging of dat handig is in het licht van de Gedragsregels. [H] is wel een derde, maar zit dicht tegen het belang aan van een partij tegen wie [verweerder] niet kan optreden. Ter beoordeling van jou, [verweerder]”
4.17 Bij e-mail van 30 juli 2019 heeft verweerder de instructie van J(...) om geen brieven te sturen aan de wederpartij aan (het kantoor van) mr. V(...) gestuurd.
4.18 Bij e-mail van 3 oktober 2019 heeft verweerder aan mr. V(...), S(...) en D(...) laten weten dat J(...) niet wil dat zij contact met hem opnemen.
4.19 Op 22 oktober 2019 heeft mr. V(...) een concept voor een brief van J(...) aan klager voorgelegd aan verweerder. Dezelfde dag heeft verweerder aan mr. V(...) laten weten dat hij de inhoud van de brief aan J(...) heeft toegelicht en dat hij en J(...) akkoord zijn.
4.20 Op 14 november 2019 heeft verweerder een verslag van een overleg tussen hem en de adviseurs van J(...) over het aandeelhouders- en bestuurdersgeschil aan J(...) gestuurd. In een bericht van 4 december 2019 aan J(...) en mr. V(...) heeft verweerder uiteengezet wat er na dat overleg is gebeurd. Verweerder schrijft ook dat “de projectgroep juridische zaken” nader telefonisch overleg heeft gevoerd, waarvan hij J(...) en korte terugkoppeling heeft gegeven. Met een bericht van 5 december 2019 heeft verweerder een volgende bijeenkomst van de adviseurs van J(...) en hemzelf gepland.
4.21 Op 18 november 2019 heeft mr. V(...) nogmaals een concept voor een brief van J(...) aan klager voorgelegd aan (onder anderen) verweerder, met de toelichting dat hij het in verband met zijn aanstaande vakantie graag aan verweerder overlaat om de eindredactie van de brief af te stemmen met zijn (V(...)s) secretaresse.
4.22 Op 30 november 2019 heeft mr. V(...) verweerder een script gestuurd voor een gesprek dat verweerder met J(...) zal voeren. Op 30 november 2019 heeft mr. V(...) verweerder ook opnieuw een concept voor een brief van J(...) aan klager gestuurd, waarop verweerder input heeft gegeven.
4.23 Op 5 december 2019 heeft verweerder J(...), mr. V(...) en een aantal adviseurs van J(...) geïnformeerd over een gezamenlijke bespreking op 18 december 2019.
4.24 Op 17 januari 2020 hebben vader, klager en de Stak J(...) gedagvaard. Gevorderd werd een verklaring voor recht dat de Stak nog steeds een rechtsgeldig bestuur heeft, dat wordt gevormd door klager, vader en J(...).
4.25 Bij e-mail van 21 januari 2020 aan de adviseurs van J(...) heeft verweerder uitleg gegeven over de (op het kantoor van mr. V(...)) aan J(...) betekende dagvaarding. Mr. V(...) heeft in reactie daarop onder meer geschreven dat hij met verweerder zal afstemmen of ook J(...) de dagvaarding en de bijbehorende producties behoort te ontvangen. Mr. V(...) schrijft verder dat hij zijn planning van het door hem op te stellen verweer met onder anderen verweerder zal delen.
4.26 Uit de e-mail van 23 januari 2020 van verweerder blijkt dat hij alle adviseurs van J(...) en J(...) zelf heeft gesproken voorafgaand aan een gezamenlijke bijeenkomst op 28 januari 2020. Uit een ander bericht van die dag blijkt dat verweerder rechtstreeks contact heeft gezocht met J(...) naar aanleiding van geluiden dat J(...) voornemens was om zijn bestuurderschap neer te leggen.
4.27 Verweerder heeft vervolgens niet alleen J(...) over dat voornemen gesproken, maar ook de coach van J(...) en een neef van J(...). Bij e-mail van 27 januari 2020 heeft verweerder de adviseurs geschreven naar aanleiding van het voornemen van J(...) om zijn bestuurderschap neer te leggen.
4.28 Uit de e-mail van 19 februari 2020 van verweerder aan klager, J(...) en enkele van zijn adviseurs blijkt dat verweerder telefonisch heeft gesproken met klager, over het verstrekken van informatie aan klager. Verweerder heeft in zijn bericht geschreven dat “relevante B(...)-informatie gewoon royaal” met klager gedeeld moet worden.
4.29 Op 20 februari 2020 heeft verweerder, zakelijk weergegeven, advies gevraagd aan de deken over de tuchtrechtelijke toelaatbaarheid van de wijze waarop hij zijn bijstand aan het B(...)-concern inrichtte en factureerde. Hij lichtte daarbij toe dat hij regelmatig vragen krijgt van J(...) en dat daarbij niet altijd duidelijk is of de vraag gaat om diens belangen als bestuurder en van persoonlijke holding of om de belangen van B(...) T(...). Hij lichtte ook toe dat hij regelmatig concept-documenten beoordeelt van de advocaat van J(...) en dat hij daar dan naar kijkt met de bril van de advocaat van B(...) T(...), maar “automatisch” ook naar de positie van J(...) en J(...)s holding. Hij schreef de deken verder dat hij meende jegens klager geen mededelingen te kunnen doen over de aard en inhoud van zijn bijstand aan J(...) en diens holding, gelet op zijn geheimhoudingsverplichting jegens deze laatsten. De deken heeft op 24 februari 2020 geantwoord dat hij vooralsnog geen tuchtrechtelijk probleem zag, maar dat er wel een belangenconflict zou kunnen ontstaan. De deken heeft verweerder geadviseerd uitsluitend nog bijstand te verlenen aan B(...) T(...).
4.30 Uit e-mails van 21 tot en met 24 februari 2020 blijkt dat mr. V(...) met verweerder heeft overlegd over een namens J(...) in te dienen processtuk en dat verweerder heeft laten weten zich te kunnen vinden in de argumentatielijn van J(...). Uit de e-mails blijkt verder dat er een overleg met de adviseurs van J(...) en verweerder is gepland op 26 februari 2020. Tijdens het overleg zal het processtuk besproken zal worden. Verweerder schrijft daarover dat “eenieder van uit zijn eigen invalshoek en achtergrond een reactie kan geven”.
4.31 In e-mails van 25 februari 2020 tot en met 2 maart 2020 heeft verweerder aan een aantal betrokkenen, onder wie J(...) en mr. V(...), berichten gestuurd waarin hij, zakelijk weergegeven, uiteenzet dat hij de advocaat is van het concern.
4.32 Op 11 mei 2020 heeft mr. V(...) een brief ontvangen van mr. Quist, de advocaat van klager. Verweerder heeft deze brief gedeeld met de adviseurs van J(...) met als toelichting dat mr. V(...) de brief enkele dagen eerder had ontvangen van mr. Quist en dat de brief ook met J(...) is gedeeld.
4.33 Uit e-mails die verweerder tussen 16 mei 2020 en 4 juni 2020 heeft geschreven aan adviseurs van J(...) blijkt dat wordt gezocht naar een mediator en dat een gang naar de Ondernemingskamer wordt overwogen.
4.34 Op 13 juli 2020 heeft mr. V(...) opnieuw een conceptbrief voorgelegd aan verweerder. Verweerder heeft dezelfde dag input gegeven op het concept. Verweerder heeft verder laten weten dat J(...) hem heeft gebeld en dat hij de indruk heeft dat het iets beter gaat met J(...).
4.35 Op 27 juli 2020 heeft verweerder de adviseurs van J(...) per e-mail een “update” gegeven over gesprekken van mr. V(...) en J(...) met een mediator en over “de gerechtelijke procedure”.
4.36 Verweerder bracht niet alle met zijn advisering gemoeide tijd in rekening bij het B(...)-concern. De tijd waarvan hij dacht dat klager daar moeite mee zou hebben omdat die zag op kwesties die zich in feite tegen klager richtten, bracht hij in rekening bij de holding van J(...). Vanaf oktober / november 2020 is verweerder de aan de B(...)-vennootschappen gerichte declaraties voor zijn werkzaamheden ter informatie ook naar klager gaan sturen.
4.37 Bij vonnis van 16 december 2020 heeft de rechtbank Overijssel in de door klager, zijn vader en de Stak tegen J(...) aangespannen procedure voor recht verklaard dat klager samen met zijn vader en broer het rechtsgeldig statutaire bestuur vormt van de Stak. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld. De beroepsprocedure is na het overlijden van vader in maart 2021 gestaakt.
4.38 Op 28 januari 2021 heeft klager, zakelijk weergegeven, een algemene vergadering van B(...) Holding geïnitieerd. Agendapunt was ontslag van J(...) als bestuurder van B(...) Holding.
4.39 Dat dreigend ontslag heeft ertoe geleid dat (de holding van) J(...), vertegenwoordigd door mr. V(...), in februari 2021 een procedure bij de Ondernemingskamer is begonnen. Verzocht werd een enquête te gelasten bij B(...) Holding en haar dochtervennootschappen en bij die vennootschappen onmiddellijke voorzieningen te treffen. Klager heeft in die procedure op 8 maart 2021 een verweerschrift ingediend, waarin hij twijfel heeft geuit over het handelen van verweerder.
4.40 Dit was voor verweerder aanleiding om contact met klager te zoeken, wat echter niet is gelukt. Ook was dit aanleiding voor verweerder om de deken op 8 maart 2021 nogmaals te benaderen voor advies over zijn bijstand aan het B(...)-concern. De deken heeft verweerder op 11 maart 2020 bericht dat hij vooralsnog geen tuchtrechtelijk probleem zag, maar dat verweerder ervoor moest waken dat hij niet tegelijkertijd voor meer partijen zou optreden in een zaak waarin die partijen een tegengesteld belang hebben. De deken liet weten zijn eerdere advies te handhaven.
4.41 Op 11 maart 2021 heeft verweerder de Ondernemingskamer gevraagd om als ‘huisadvocaat’ van het B(...)-concern op de hoogte te worden gehouden van de aanhangige procedure. De (holding van) J(...) heeft zijn enquêteverzoek ingetrokken op 30 maart 2021, na het overlijden van vader. Door dat overlijden was er in het bestuur van de Stak niet meer de benodigde meerderheid voor een besluit tot ontslag van J(...) als bestuurder van B(...) Holding. Gevolg was wel dat de impasse in het bestuur van alle B(...)-vennootschappen voortduurde.
4.42 Per e-mail 15 maart 2021 aan klager en J(...) en hun advocaten heeft verweerder gereageerd op de twijfel die klager in het zojuist genoemde verweerschrift had geuit over zijn optreden. Verweerder heeft onder meer het volgende geschreven:
“(…) Het is juist dat J(...) gebruikt maakt van adviseurs. Het is ook juist dat ik diverse malen aanwezig ben geweest bij overleg. Aan J(...)s adviseurs heb ik duidelijk gemaakt dat ik mij bij mijn bijstand concentreer op de belangen van B(...). Het punt blijft dat de scheidslijn tussen 'B(...)-belang' en 'niet-B(...)-belang' (nogmaals: in mijn optiek) niet eenvoudig is te trekken, ook omdat er tussen [klager] en J(...) natuurlijk groot verschil van inzicht is over de vraag met welke besluiten het belang van B(...) al dan niet wordt gediend. Ik denk hierbij bijv. aan het door [klager] beoogde ontslag van J(...). Uit de door mij ontvangen informatie leid ik af dat [klager] dit in het belang van B(...) acht, en J(...) de tegengestelde mening is toegedaan. Ik heb in de achterliggende twee jaar geen inhoudelijk contact gehad met [klager], noch over zaken die de bedrijfsvoering aangaan, noch over de discussie tussen [klager] en J(...) (één punt uitgezonderd ; zie hieronder). Maar ik ben wel geïnformeerd over de ontwikkelingen en heb natuurlijk wel mijn visie op de situatie. Met J(...) heb ik wél contact, niet alleen over de bedrijfsvoering, maar ook over de discussie tussen [klager] en hem. Bij het geven van mijn visie heb ik telkens het belang van B(...) in het achterhoofd gehouden, maar ik kan mij voorstellen dat [klager] de mening is toegedaan dat bepaalde bijstand meer gericht is op J(...) dan op [klager]. De werkwijze die ik al geruime tijd aanhoud, is dat ik aan iedereen die mij in deze kwestie benadert, meld dat ik mij bij mijn bijstand concentreer op de belangen van B(...) (de werk-BV's dus). Hier kan ik diverse mails van laten zien (mr. V(...) heeft deze mail ook ontvangen). Verder factureer ik mijn bijstand waarvan ik denk dat [klager] van mening is dat deze meer betrekking heeft op J(...)/diens holding dan aan B(...), niet aan B(...), zodat [klager] op geen enkele wijze (ook niet indirect) betaalt voor dergelijke bijstand . Tevens stuur ik sinds enige tijd (een halfjaar ongeveer) maandelijks de factuur met specificatie die ik aan B(...) zend, ook rechtstreeks aan [klager] en zijn financieel adviseur, zodat [klager] kan zien voor welke bijstand hij betaalt. (…)”
4.43 Op 30 juni 2021 heeft klager onderhavige klacht ingediend.
4.44 In juli 2021 heeft verweerder zijn bijstand aan de B(...)-groep beëindigd.
5 KLACHT
5.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder:
a) (…)
b) (…)
c) (…)
d) belangenverstrengeling (gedragsregel 15).
5.2 Ter onderbouwing van klachtonderdeel d heeft klager gesteld dat verweerder zich naar buiten toe presenteerde als de huisadvocaat van het B(...)-concern en daarmee suggereerde dat hij zich afzijdig hield van het conflict dat speelde tussen de eigenaren. Anderzijds koos verweerder achter de schermen partij voor J(...) en gedroeg zich daar als regisseur en vertrouwenspersoon van J(...). Klager werd door verweerder er niet van op de hoogte gehouden dat verweerder een actieve en uitvoerende rol in de bijstand aan J(...) in het conflict met klager vervulde.
6 BEOORDELING
Overwegingen raad
6.1 De raad heeft, voor zover in beroep van belang, klager ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel d) en dit klachtonderdeel gegrond verklaard. Volgens de raad is door de handelwijze van verweerder de schijn van belangenverstrengeling ontstaan terwijl hij dat had kunnen en moeten voorkomen. Verweerder heeft bovendien onduidelijkheid laten ontstaan over de hoedanigheid waarin hij optrad. Volgens de raad heeft verweerder naar buiten toe de suggestie gewekt dat hij al zijn werkzaamheden voor B(...) verrichtte terwijl hij, toen de beide bestuurders in een conflict verwikkeld waren, op bepaalde momenten in feite slechts J(...) adviseerde en dat voor klager verhulde door deze werkzaamheden aan de vennootschap van J(...) te factureren en zijn overige werkzaamheden aan B(...). Op die manier heeft verweerder bepaalde werkzaamheden bewust buiten het zicht van klager gehouden en hem in de veronderstelling gelaten dat hij alleen aan B(...) factureerde (en werkte). Door aldus te handelen heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet transparant en integer jegens klager gehandeld en bij hem redelijkerwijs twijfels doen rijzen over de vraag wiens belangen hij nu diende.
Beroepsgronden
6.2 Verweerder heeft grieven aangevoerd tegen de feitenvaststelling door de raad.
6.3 Verweerder stelt verder dat de raad klager in klachtonderdeel d) ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Volgens verweerder ontbreekt het klager namelijk aan een rechtstreeks belang bij klachtonderdeel d). In ieder geval had de raad volgens verweerder de klacht ongegrond moeten verklaren.
6.4 Op de stellingen van verweerder wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
Verweer in beroep
6.5 Klager heeft verweer gevoerd. Op dat verweer wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
Beoordeling hof
Feiten
6.6 Het hof heeft in deze beslissing de feiten zelfstandig vastgesteld en is daarmee tegemoet gekomen aan de grieven van verweerder tegen de feitenvaststelling door de raad.
Ontvankelijkheid klager in klachtonderdeel d)
6.7 De kern van klachtonderdeel d) is het verwijt dat verweerder in het aandeelhouders- en bestuurdersgeschil tussen J(...) en klager optrad voor de vennootschappen waarvan klager (mede)bestuurder was, maar klager daarvan onwetend liet en steeds slechts met J(...) daarover overleg had en verweerder bovendien tegelijkertijd J(...) zelf adviseerde in dat geschil. Evenals de raad is het hof van oordeel dat klager bij klachtonderdeel d) een eigen, rechtstreeks belang heeft. Klager is dan ook terecht door de raad ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel d). Het hiertegen door verweerder gerichte beroep slaagt niet.
Waarover oordeelt het hof? 6.8 Het verwijt dat het hof moet beoordelen is tweeledig, namelijk het verwijt dat verweerder klager niet heeft geïnformeerd over de adviezen die hij als advocaat van de B(...)-groep gaf aan zijn contactpersoon J(...) – naar eigen zeggen: steeds in het belang van het concern – en het verwijt dat verweerder ook optrad als een van de adviseurs van J(...).
Van advocaat voor alledaagse kwesties naar adviseur van J(...) en advocaat in het bestuurdersconflict
6.9 Aanvankelijk werd verweerder als advocaat door met name B(...) T(...) ingeschakeld voor alledaagse juridische kwesties waarmee een grote onderneming zoal geconfronteerd kan worden, zoals arbeidszaken, incassozaken en geschillen met leveranciers of afnemers. B(...) T(...) werd daarbij veelal vertegenwoordigd door J(...) als zelfstandig (tot vertegenwoordiging) bevoegd bestuurder. Vanaf november 2018 raakte verweerder stukje bij beetje op de hoogte van en betrokken bij het aandeelhouders- en bestuurdersgeschil tussen klager en J(...). Ook daarover communiceerde verweerder uitsluitend met J(...). Verweerder is vanaf dat moment de vennootschappen ook gaan adviseren in het kader van het geschil tussen de beide bestuurders, klager en J(...). Ook is verweerder een rol gaan spelen in de groep van adviseurs die J(...) om zich heen had verzameld om hem privé van advies te voorzien in het conflict met zijn broer, onder meer in de procedures waarin J(...) of diens holding partij was, zoals de in 4.24 genoemde dagvaardingsprocedure en de in 4.39 genoemde procedure bij de Ondernemingskamer. Tot die groep van adviseurs behoorde ook mr. V(...), de advocaat die J(...) in deze procedures bijstond. Verweerder woonde de periodieke bijeenkomsten van de groep van adviseurs bij (zie 4.11, 4.13, 4.14, 4.20 en 4.23) fungeerde soms als contactpersoon tussen J(...) en de groep van adviseurs (zie 4.17, 4.18, 4.19, 4.25, 4.27, 4.32 en 4.35), adviseerde mr. V(...) (zie 4.12) en gaf verder onder meer commentaar op (nagenoeg) alle concepten voor brieven en processtukken die mr. V(...) ten behoeve van J(...) opstelde in het geschil met klager (zie o.a. 4.10, 4.14, 4.15, 4.19, 4.21, 4.22 en 4.34).
Standpunt J(...)
6.10 Verweerder meent dat dit alles niet kan leiden tot gegrondbevinding van klachtonderdeel d) en stelt daartoe het volgende. Hij speelde geen actief sturende rol in de groep adviseurs van J(...) in privé. Hij handelde telkens “met de B(...)bril op”, dus met de belangen van de onderneming vooropgesteld. Het was ook voor iedereen duidelijk dat hij slechts optrad als advocaat van de B(...)-vennootschappen. Hij trad niet op tegen klager. Hij had ook geen doorslaggevende stem in de bijstand die mr. V(...) aan J(...) verleende. Het was mr. V(...) die de stukken schreef en de regie voerde. Verweerder was in dit verband ‘reactief’. Verweerder heeft mr. V(...) ook nooit waargenomen. Verweerder heeft aan de overige adviseurs wel uitleg gegeven over de dagvaarding, maar die uitleg was slechts procedureel van aard. Verweerder was in die kwestie niet de procesregisseur. Toen het slecht ging met J(...), heeft verweerder geprobeerd om hem weer op de rails te krijgen. Dit was ook in het belang van B(...), omdat J(...) de enige nog werkzame bestuurder was. Klager zat al lange tijd thuis. Verweerder trad op om noodverbanden te leggen, niet om J(...) op de lange termijn als bestuurder te behouden. Verweerder sprak met anderen over “problemen bij J(...)”, maar deed dit in het belang van B(...). Toen het slecht ging met J(...), verliep het contact tussen J(...) en de overige adviseurs via verweerder, omdat verweerder en J(...) elkaar al lang kenden. Dit neemt niet weg dat mr. V(...) de belangenbehartiger van J(...) was en bleef. Verweerder heeft bij momenten gefungeerd als contactpersoon, omdat J(...) geen contact wilde met Jan en alleman en ook niet op elk moment. Vanaf het allereerste moment dat verweerder wist dat er bij klager vragen waren gerezen over zijn bijstand (maart 2021), heeft verweerder gepoogd om in gesprek te komen met klager. Klager heeft dit echter afgehouden, aldus verweerder.
Klachtonderdeel d) gegrond
6.11 Het hof is in de eerste plaats van oordeel dat verweerder als advocaat van de B(...)-vennootschappen de opdracht tot advisering in het bestuurders- en aandeelhoudersgeschil tussen de broers – anders dan de opdracht tot het behandelen van de eerdergenoemde alledaagse juridische kwesties voor B(...) T(...) – niet buiten medeweten van klager van (uitsluitend) J(...) heeft mogen aannemen. Ook het overleg over de uitvoering van de opdracht tot advisering van de vennootschappen in dat geschil geldt dat verweerder dat niet buiten klager om uitsluitend met J(...) (en diens adviseurs) heeft mogen voeren.
6.12 Dit volgt reeds uit het feit dat het aandeelhouders- en bestuurdersconflict in de eerste plaats speelde op het niveau van B(...) Holding, waar klager en J(...) slechts gezamenlijk tot vertegenwoordiging bevoegd waren. De dreiging van de schorsing van J(...) als bestuurder speelde bijvoorbeeld op dat niveau – en zou indirect doorwerken in de andere vennootschappen. De gevoerde procedures bij de Ondernemingskamer en de rechtbank Overijssel speelden ook op het niveau van B(...) Holding respectievelijk haar enig aandeelhouder, de Stak.
6.13 Daar komt nog bij dat dat klager, J(...) en het concern in abstracto weliswaar een parallel belang hadden, namelijk het bestuurbaar en gezond houden van de vennootschappen, maar dat klager en J(...) fundamenteel van inzicht verschilden over de manier waarop dit bereikt moest worden. Zij waren het onderling voortdurend oneens over wat het belang van de vennootschappen vergde. Naar verweerder zelf ter zitting bij het hof heeft toegelicht, konden zij het ook niet eens worden over praktische zaken als het aannemen van een salesman, de aankoop van grond of van een machine. Verweerder stelt dat hij zich als advocaat van de vennootschappen in alle onafhankelijkheid zelfstandig en buiten J(...) om een oordeel kon vormen over wat in het belang van de vennootschappen diende te gebeuren. Verweerder miskent daarbij dat een advocaat altijd in opdracht van zijn cliënt – hier: de vennootschappen – werkt en niet zelfstandig maar in overleg met zijn cliënt de strategie bepaalt. Hier is verweerder in feite namens de vennootschappen en (in ieder geval ten dele) op kosten van de vennootschappen gaan optreden in het conflict tussen de beide bestuurders/eigenaren in opdracht van en in overleg met één van hen en verborgen voor de ander, wiens belang strijdig was met dat van de één. Overigens schreef verweerder in zijn eerste adviesaanvraag aan de deken zelf dat hij bij zijn werkzaamheden niet alleen naar het belang van de vennootschappen keek, maar ook naar de positie van J(...) en diens holding. Die uitlating staat op gespannen voet met de gestelde onafhankelijke, objectieve visie op wat het belang van de vennootschap eiste. Hetzelfde geldt voor de gesplitste wijze van factureren van verweerder (zie 4.36). In de praktijk was de bijstand van verweerder er ook op gericht J(...) voor de groep te behouden en trok hij in nauwe samenwerking met mr. V(...) op in het geschil tussen de broers.
6.14 Waar het voor verweerder niet noodzakelijk was om beide bestuurders op de hoogte te houden van zijn bijstand over de alledaagse geschillen als advocaat van B(...) T(...), veranderde dat dus toen hij binnen het B(...)-concern ging adviseren over het geschil tussen klager en J(...) in hun rol als bestuurders binnen het B(...)-concern. Het hof is van oordeel dat het primair in de rede had gelegen dat verweerder zich had onthouden van (betrokkenheid bij) advisering met betrekking tot het bestuurs- en aandeelhoudersgeschil. In ieder geval had verweerder klager dienen te informeren dat hij in het bestuurs- en aandeelhoudergeschil tussen klager en J(...) een adviserende rol had ingenomen, zelfs al meende verweerder dat hij die adviserende rol innam vanuit het perspectief van de werkmaatschappijen, waaronder B(...) T(...). De adviserende rol vanuit het perspectief van B(...) T(...) kan immers niet los worden gezien van het geschil op bestuurs- en aandeelhoudersniveau.
6.15 Verweerder heeft aanvankelijk nagelaten om klager ervan op de hoogte te brengen dat hij als advocaat in het belang van het B(...)-concern aan J(...) advies uitbracht over het aandeelhouders- en bestuurdersgeschil. Dat heeft verweerder voor het eerst gedaan in een telefoongesprek met klager op 18 februari 2020, zo bleek op de zitting bij het hof. Verweerder heeft bovendien de inhoud van zijn bemoeienis voor klager verborgen gehouden. Dit is onzorgvuldig en het hof is daarom van oordeel dat klachtonderdeel d) gegrond is.
6.16 De stelling van verweerder dat openheid van zaken geven aan klager mogelijk tot gevolg had gehad dat het B(...)-concern feitelijk onbestuurbaar zou worden, maakt dit niet anders. Het bestuurbaar houden van het concern was de verantwoordelijkheid van de vennootschappen zelf, althans de bestuurders ervan. Het was niet de verantwoordelijkheid van verweerder. Verweerder heeft met zijn handelen het belang van klager in zijn hoedanigheid van bestuurder en mede-eigenaar van de B(...)-groep uit het oog verloren. Dit is onzorgvuldig en klachtonderdeel d) is in zoverre gegrond.
Waarschuwing
6.17 Anders dan de raad is het hof van oordeel dat aan verweerder de maatregel van waarschuwing moet worden opgelegd. Verweerder is vanuit zijn oorspronkelijke rol als advocaat van (een of meer) B(...)-vennootschappen voor alledaagse zaken vanaf november 2018 langzaamaan het aandeelhouders- en bestuursconflict tussen J(...) en klager ingezogen en in een netelige situatie terecht gekomen. Hij heeft zich daarbij onvoldoende rekenschap gegeven van hetgeen hiervoor, in 6.11 tot en met 6.14 is overwogen. Dit is echter gebeurd in de context van een grote onderneming die stuurloos was of dreigde te worden omdat er op bestuursniveau een impasse was ontstaan. Hoewel verweerder niet correct heeft gehandeld, is voor het hof aannemelijk geworden dat hij naar zijn beste inzicht en naar eer en geweten het belang van de B(...)-vennootschappen en de met haar verbonden werknemers heeft trachten te behartigen onder deze moeilijke omstandigheden. Uit de omstandigheid dat hij tot twee maal toe het advies van de deken heeft ingewonnen blijkt ook dat hij zich toetsbaar heeft opgesteld en getracht heeft de voor hem geldende beroepsregels na te leven. Ook heeft hij getracht met klager over zijn rol te overleggen direct nadat deze daarover op 8 maart 2021 zijn twijfel had geuit. Het hof heeft bij de bepaling van de maatregel verder rekening gehouden met de omstandigheid dat verweerder geen tuchtrechtelijke antecedenten heeft. Het hof acht gelet op een en ander de door de raad opgelegde berisping te zwaar en volstaat met een waarschuwing.
Proceskosten
6.18 Omdat het hof de beslissing van de raad bekrachtigt, zij het onder verbetering van gronden en een maatregel oplegt zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair); b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klager/klaagster; c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; d) € 1.000,- kosten van de Staat.
6.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
6.20 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
7 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
7.1 vernietigt de beslissing van 17 april 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-803/DH/RO, voor wat betreft de aan verweerder opgelegde maatregel;
en doet in zoverre opnieuw recht:
7.2 legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
7.3 bekrachtigt de beslissing van 17 april 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-803/DH/RO, voor het overige;
7.4 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
7.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. A.P. Wessels en J.A. Huijgen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 4 maart 2024.