Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-01-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2024:29
Zaaknummer
23-804/AL/MN
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. DE voorzitter verklaard de klacht van klaagster in beide onderdelen kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2024 in de zaak 23-804/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:
klaagster oververweerster gemachtigde: mr. [N]
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (hierna: de deken) van 17 november 2023 met kenmerk Z 241636/MK/SD.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klaagster is op 30 mei 2018 het slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Het betrof een zogenaamde achterop aanrijding; de direct op klaagsters auto gereden (tweede) auto was bij Unigarant verzekerd en de vervolgens direct achterop de tweede auto gereden auto (de derde in rij) was bij Allianz verzekerd. 1.2 De werkgever van klaagster heeft bij verzekeraar Allianz Benelux NV de door de werkgever gederfde loonschade voor zijn werkneemster gevorderd omdat klaagster zich na het ongeval ziek had gemeld. Verweerster is de advocaat van deze verzekeraar. 1.3 De werkgever heeft op 7 februari 2020, vertegenwoordigd door mr. R., een verzoekschrift ingediend tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht bij de rechtbank Rotterdam. 1.4 Verweerster heeft in haar verweerschrift van 27 mei 2020 (onder meer) het volgende geschreven:
18. Kort en goed waren de door [klaagster] en door [C] bestuurde auto’s volledig casco verzekerd en was het eigen risico van het bij Bo-Rent gehuurde busje volledig afgekocht. Daarbij waren alle drie de betrokkenen bij de 'aanrijding’ Oost-Europees, ongeveer van dezelfde leeftijd, kenden zij elkaar, kloppen de schadebeelden niet bij de gestelde toedracht van de aanrijding, waren het Bo-Rent busje en de door [klaagster] bestuurde auto eerder bij een aanrijding betrokken en speelt [B] een dubieuze vaste rol bij veel aanrijdingen waarbij voornoemde auto’s en/of personen betrokken waren.
1.5 Nadat verweerster hierop aangesproken was door de raadsman van klaagsters werkgever heeft verweerster de volgende rectificatie in een aanvullend verweerschrift van 22 juli 2020 opgenomen:
Na lezing van de reactie op het verweerschrift en contact met mr. R. realiseert Allianz zich dat alinea 18 in het verweerschrift te scherp en derhalve ongelukkig is geformuleerd. Het feit dat de “drie betrokkenen Oost-Europees zijn" heeft Allianz vermeld in het kader van het onderbouwen van de mogelijke onderlinge verbanden tussen de betrokkenen. Na de kennisname van de reactie op het verweerschrift realiseert Allianz zich dat deze opmerking ook anders uitgelegd kan worden. Ten onrechte zou met die passage de indruk gewekt kunnen worden dat aan de nationaliteit van enkele bij de aanrijding betrokkenen negatieve kwalificaties verbonden kunnen worden. Dat is wat Allianz betreft zeker niet aan de orde. Teneinde ieder mogelijk misverstand hieromtrent uit de wereld te helpen neemt Allianz ook die passage terug en word Uw rechtbank verzocht deze als niet geschreven te beschouwen.
1.6 Op 30 mei 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door (kort gezegd) zich in een processtuk bij de rechtbank onnodig grievend over haar uit te laten.
3 VERWEER 3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING 4.1 Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en zich te allen tijde dient te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 van de Advocatenwet omschreven normen. Uitgangspunt is dat een advocaat moet handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag worden verwacht 4.2 Klaagster verwijt verweerster dat zij in haar verweerschrift heeft geschreven dat de drie betrokkenen (onder wie klaagster) bij het verkeersongeval Oost-Europees zijn. Klaagster vindt dit discriminerend en onnodig grievend. Verweerster heeft betwist dat zij met deze passage de bedoeling heeft gehad om klaagster te discrimineren of in diskrediet te brengen. De raad deelt het standpunt van klaagster niet. Uit het verweerschrift volgt dat de passage waarover word geklaagd een onderdeel vormt van meerdere feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerster namens haar cliënt heeft aangevoerd dat het vermoeden bestond dat de bij de aanrijding betrokken personen elkaar kenden en er sprake was van een niet-authentieke aanrijding. De raad is gelet hierop van oordeel dat de door verweerster gegeven beschrijving van de betrokkenen bij het verkeersongeval functioneel is en valt binnen de advocatuurlijke vrijheid om de belangen van haar cliënt te behartigen op de wijze die zij als advocaat passend acht. Van discriminatie of het doen van (onnodig) grievende uitlatingen is daarom is geen sprake. Bovendien heeft verweerster, nadat zij hierover contact heeft gehad met de advocaat van de werkgever van klaagster, aan de rechtbank verzocht om deze passage als niet geschreven te beschouwen. 4.3 Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2024.
Griffier Voorzitter Verzonden d.d. 15 januari 2024