Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-02-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:40
Zaaknummer
230019
Inhoudsindicatie
Klacht over een kantoorgenoot van de eigen advocaat. Het hof bekrachtigd het oordeel van de raad. Klager heeft bij verweerder zijn ongenoegen geuit over het optreden van zijn advocaat. Verweerder had daarop sneller kunnen reageren, maar heeft met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad. De klacht is daarom ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 5 februari 2024
in de zaak 230019
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 30 december 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 22-640/A/NH). In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard.
1.2 Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRAMS:2022:273 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klager tegen deze beslissing is op 5 januari 2023 per e-mail ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad; - het verweerschrift van verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 11 december 2023. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht. Klager heeft daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld, omdat daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.
3.2 . Bij e-mail van 14 februari 2022, met als onderwerp “Teleurstelling/klacht”, heeft klager aan een kantoorgenoot van verweerder, mr. R, onder meer geschreven:
“Na mijn aanvankelijke voornemen om de zaak te laten rusten blijven mijn ervaringen met u mij dusdanig frustreren dat ik besloten heb om daar toch een mail over aan u te sturen. Ik blijf namelijk met een enorm gevoel van teleurstelling zitten. Die teleurstelling komt niet eens voort uit een inhoudelijke dienstverlening van uw kant, maar puur vanuit mijn gevoel dat u mij op een bijna denigrerende manier ongelofelijk in de kou hebt laten staan. Wellicht ten overvloede wil ik u toch een aantal feiten voorhouden.
Medio december 2021 richtte ik mij in lichte paniek tijdens uw inloopspreekuur tot u omdat ik in een serieus financieel conflict met het CJIB was verwikkeld. Niet alleen sprak u bij die gelegenheid schande en uw verontwaardiging uit over de houding en stellingname van het CJIB. U gaf zelfs aan mogelijkheden te zien om, anders dan het CJIB beweerde, hun beslissing toch als een besluit, waartegen bezwaar en beroep mogelijk zouden zijn, aan te merken. U zegde mij toe een brief aan het CJIB te zullen sturen om de zaak aan de kaak te stellen. Daartoe liet u uw administratie kopieën maken van alle door mij meegebrachte stukken. U verzocht mij om niet aanwezige stukken na te zenden, wat ik nog dezelfde dag heb gedaan. Het bleef stil van uw kant. Drie aanvullende- en informerende mails aan u leverden geen enkele reactie uwerzijds op. Mij was zelfs niet duidelijk in hoeverre mijn mails u hadden bereikt c.q. door u waren gelezen. In ieder geval bleek uit niets dat u welke actie richting het CJIB dan ook had ondernomen.
In een 4e mail aan u, bijna 4 weken na mijn bezoek aan u, liet ik u weten dat mijn toezichthouder bij de reclassering zich ook had verwonderd over de absurditeit van de houding van het CJIB. Ik liet u weten dat de brief, die de toezichthouder dus wel aan het CJIB had verzonden wel degelijk en totaal onverwacht succes had opgeleverd. Daarbij kreeg ik weer het gevoel dat u nog niets met mijn zaak had gedaan, terwijl u terdege op de hoogte was van de voor mij catastrofale gevolgen van de initiële beslissing van het CJIB. Uw enige reactie was om het hernieuwde voorstel van het CJIB maar te accepteren.
In januari 2022 bracht ik een tweede bezoek aan u. De reden daarvoor was de herhaalde weigering van de Centrale Verwerking voorwaardelijke invrijheidsstelling van het Openbaar Ministerie om, ook in weerwil van het tweede jaarlijkse advies van de reclassering om de mij opgelegde locatieverboden op te heffen. Wederom sprak u uw verontwaardiging uit over de gang van zaken binnen Justitie.
U adviseerde mij om alle onderliggende stukken met daarbij een toelichting op de gang van zaken aan u te mailen. Daarnaast adviseerde u mij om zelf nog een brief aan de CVvi te sturen met daarin een herhaald en gemotiveerd verzoek om de locatieverboden alsnog op te heffen. Ik heb beide adviezen nog dezelfde dag opgevolgd.
Tijdens datzelfde bezoek sprak u ook uw verbazing en zelfs verontwaardiging uit over de manier waarop Justitie met mij en mijn strafzaak was omgegaan. U gaf zelfs aan dat u mijn dossier nu typisch een geval vond dat eigenlijk in de openbaarheid gebracht zou moeten worden. Daarbij liet u voor mijn gevoel doorschemeren dat u mijn casus wel zou willen aangrijpen om u aan een bepaalde reputatie te helpen. Door uw enthousiasme heb ik mij – dom genoeg – over laten halen om de voor mij zeer traumatische strafzaak opnieuw erg emotioneel te beleven.
Mijn brief aan de CVvi leverde de voorspelde (3e) afwijzing op. Ik liet u dit per ommegaande per mail weten. Daarnaast maakte ik via uw administratie een afspraak voor een derde persoonlijk gesprek met u. Daags voor deze afspraak liet u mij per mail weten dat die niet door kon gaan wegens drukte uwerzijds. U verzocht mij u te laten weten wanneer wij elkaar wel zouden kunnen spreken. Ik noemde u mijn zeer ruime mogelijkheden. Tot op de dag van vandaag heb ik niets meer van u vernomen.
Geachte [mr. R],
ik gaf deze mail als titel ‘teleurstelling/klacht’ mee. Het eerste voel ik zeer zeker. Over het tweede ben ik nog aan het nadenken. Zoals u ziet ben ik wel zo vrij geweest om de mede-naamgever van uw kantoor c.c. in deze mailwisseling te betrekken. Ik ben van mening dat uw gedrag op het hele kantoor, en dus ook op [verweerder] afstraalt.
U heeft mij het gevoel gegeven dat u mij op meerdere manieren ongelofelijk in de kou heeft laten staan.
U hebt de gave om in persoonlijke gesprekken uw cliënt niet alleen het gevoel te geven dat u mij begreep, maar dat u ook mogelijkheden zag en actief zou ondernemen. Dat laatste heeft u -in elk geval in beide situaties rond mij- absoluut niet gedaan. En dat neem ik u kwalijk. Ik ben het vertrouwen in u en uw kantoor volledig kwijt geraakt.
(…)
Ik verwacht geen reactie van u. Immers zou dat haaks staan op uw eerdere gedrag. Ik ben bang dat iedere hoop daarover ook weer ijdel zal blijken te zijn. Wel spreek ik mijn hoop uit dat deze mail u aan het nadenken zet over uw cliëntbejegening.”
Klager heeft deze e-mail in cc aan verweerder gestuurd.
3.3 Bij e-mail van 14 februari 2022 heeft verweerder klager onder meer geschreven:
“Met enorme teleurstelling heb ik uw email gelezen. Bij deze bied ik u in eerste instantie mijn oprechte excuses aan voor uw negatieve ervaring met ons kantoor. Voorts zal ik deze zaak met [mr. R] bespreken en daarna krijgt u weer een bericht van [mr. R] of van mij.”
3.4 Klager heeft verweerder hierop bij e-mail van 14 februari 2022 het volgende geschreven:
“Ik begrijp uw teleurstelling. Dat is ook de mijne. Ik vind het voor u jammer dat dit mogelijk ook op u en uw dochter, die ik toevallig tegen het liep afstraalt. Het stemt mij positief dat u de zaak op deze manier aanpakt. Eventuele vervolgacties zie ik in vertrouwen tegemoet.”
3.5 Bij e-mail van 14 maart 2022 heeft klager verweerder onder meer geschreven:
“Op maandag 14 februari stuurde ik een mail aan [mr. R] c.c. aan u, waarin ik mijn diepe teleurstelling over de gang van zaken en het niet behartigen van mijn belangen door [mr. R] kenbaar maakte. Nog diezelfde dag reageerde u met de mededeling dat u mijn mail met grote teleurstelling had gelezen. In diezelfde mail zegde u mij toe dat [mr. R] of anders uzelf naar mij toe op de zaak terug zou komen.
(…) Tot op heden, exact 4 weken na dato heb ik noch van [mr. R], noch van u enige reactie mogen ontvangen.
Het ligt niet binnen mijn mogelijkheden om de reden daarvoor te achterhalen. Ik kan daar slechts naar gissen.
(…)
Ik begon mijn mail van 14 februari aan [mr. R] met het uitspreken van mijn teleurstelling. Dat heb ik in mijn reactie op uw reactie van 14 februari nogmaals herhaald. Ik heb in diezelfde mail aangegeven dat ik nog niet zover was dat ik een klacht over mijn bejegening zou indienen.
Maar nu het niet-nakomen van beloften en toezeggingen symptomatisch voor uw kantoor lijkt te zijn, kan ik vanuit een -wellicht misplaatst- gevoel voor rechtvaardigheid niet anders dan u mededelen dat ik nog vandaag een klacht bij de Deken (…) neer ga leggen.”
Klager heeft deze e-mail per abuis (alleen) aan het e-mailadres van mr. R gestuurd.
3.6 Verweerder heeft klager hierop bij e-mail van eveneens 14 maart 2022 onder meer geschreven:
“U heeft een email gericht aan mij, maar verzonden uitsluitend aan [mr. R]. Omdat inhoudelijk niet veel meer aan de zaak gedaan worden, kan het misschien toch zinvol zijn om een gesprek met z’n drieën te hebben. Kunt u aangegeven op welk telefoonnummer ik u kan bereiken om een afspraak te maken ?
Overigens het verbaast mij dat u zoveel klachten over [mr. R] heeft, die u niet correct geholpen zou hebben, maar juridische hulp begint pas nadat een cliënt akkoord gaat met de voorwaarden van de dienstverlening. Op 30 november 2021 is door [mr. R] aan u een opdrachtbevestiging gezonden, met het verzoek deze voor akkoord te tekenen, hetgeen u niet heeft gedaan. Dan mag hij in uw zaak niets doen omdat hij daartoe niet gemachtigd is. Ten onrechte ziet dat kennelijk anders.
Niettemin, blijf ik bereid tot een overleg met u en [mr. R] om de misverstanden te elimineren.”
3.7 Bij e-mail van 14 maart 2022 heeft klager verweerder onder meer geschreven:
“Wat mij (…) verbaast is dat u in uw mail van vandaag stelt dat ik zoveel klachten over [mr. R] heb. Wat dan op mijn beurt mij weer verbaast. Immers maakte ik u in mijn mail van 14 februari 2022 c.c. al deelgenoot van mijn klachten omtrent mijn bejegening door [mr. R]. U sprak daar zelf destijds niet alleen uw teleurstelling over uit, maar u bood zelfs op voorhand daar al uw excuses voor aan. En u zegde mij actie toe. Dus uw nieuwste verbazing… ik begrijp die echt niet.
Wat ik in u waardeer is dat u poogt om de naam van zowel [mr. R] als die van uw kantoor hoog te houden. Dat siert u.
Echter, wat ik in uw reactie mis is een uitleg, waarom u zich niet aan uw belofte van 14 februari, nl. dat [mr. R] of anders uzelf op de zaak terug zou komen hebt gehouden. Dat verbaast mij op mijn beurt dan weer.
V.w.b. uw verweer dat er geen sprake zou zijn van een dienstverleningsovereenkomst, wil ik graag 2 opmerkingen maken.
De eerste geldt dat, tenzij de wetgeving op dat terrein tijdens mijn detentie ingrijpend is gewijzigd, er m.i. toch wel degelijk sprake was van een overeenkomst. En wel omdat partijen destijds mondeling het volgende overeen zijn gekomen.
Ik heb [mr. R] gevraagd, opdracht gegeven en gevolmachtigd om inzake mijn conflict met het CJIB mijn belangen te behartigen. [Mr. R] heeft deze opdracht c.q. volmacht aanvaard, wat naar mijn mening blijkt uit het feit dat hij [mevrouw J] van uw kantoor staande de vergadering alle door mij meegebrachte stukken heeft laten kopiëren en haar daarbij zelfs een identiteitscontrole heeft laten uitvoeren.
Los daarvan deelde [mr. R] mij mede dat hij namens mij een ‘Toevoeging’ zou aanvragen. Gelet op mijn acute financiële nood bood [mr. R] zelfs aan om van het incasseren van de verschuldigde eigen bijdrage af te zullen zien. Wat hij zei wel vaker gedaan te hebben. In mijn ogen is dus wel degelijk een overeenkomst tot stand gekomen en gesloten. Weliswaar mondeling, maar m.i. desalniettemin volledig rechtsgeldig.
V.w.b. het niet-ondertekenen van de opdrachtbevestiging wil ik u er graag op wijzen dat ik na ontvangst van de mail daarover van [mevrouw J], nog diezelfde dag hierover telefonisch overleg met haar heb gevoerd. [Mevrouw J] verzekerde mij dat de -op mijn qua omvang en inhoud enigszins intimiderende mail- niet meer was dan een formaliteit, die binnen uw beroepsgroep collectief wordt gehanteerd. Ik hoefde mij absoluut geen zorgen te maken over -wat ik maar ben gaan noemen- de financiële paragraaf. Zeker omdat [mr. R] mij mondeling al had toegezegd de eigen bijdrage niet te zullen innen. Ik meen mij zelfs te herinneren dat [mevrouw J] daarover een aantekening in mijn dossier heeft opgenomen. Hetzelfde dossier dus, waartoe [mr. R] bij mijn 1e bezoek aan uw kantoor opdracht had gegeven dit aan te leggen. Het zou op mij uitermate vreemd overkomen als [mr. R] die opdracht zou hebben gegeven als hij t.t.v. zijn opdracht aan [mevrouw J] ook maar enigszins twijfelde aan het tot stand komen van een overeenkomst. Daarnaast verzekerde [mevrouw J] mij in dat telefoongesprek ervan dat [mr. R] zich gewoon voor mijn zaak zou inzetten. Zonder dat er naar zijn overtuiging een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen?
Maar zelfs al zou uw verweer dat er helemaal geen sprake zou zijn van een overeenkomst, gegrond zijn, kunt u mij dan misschien uitleggen waarom deze mening/overtuiging pas na bijna 4 maanden nu voor het eerst wordt geventileerd? (…)
Immers heeft uw kantoor dat niet eerder gedaan, waarmee u mij minimaal in de waan hebt gelaten dat er, ook wat uw kantoor betrof, er wel degelijk sprake was van een overeenkomst. Naar mijn mening riekt dat naar misleiding. (…)
Ik zie dan ook geen enkele aanleiding om verder nog met [mr. R] of met u in drie-gesprek te gaan. Ik ben van mening dat de manier waarop [mr. R] in deze (niet) heeft gehandeld en u hem daarin lijkt te steunen, geen parel is in de kroon van de rechtsbescherming.”
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder is ondanks zijn toezegging niet teruggekomen op de klacht van klager over mr. R. b) Verweerder heeft klager ten onrechte meegedeeld dat er geen sprake zou zijn geweest van een overeenkomst van opdracht tussen klager en mr. R.
5 BEOORDELING
Overwegingen raad
5.1 De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard en daartoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
5.2 Verweerder heeft aan klager excuses aangeboden voor de nare ervaring met mr. R. Verweerder heeft daarbij, in hoedanigheid van kantoorgenoot van mr. R, onverplicht toegezegd de zaak met mr. R te bespreken en klager daarna nog te berichten. Verweerder heeft aan dat laatste geen termijn verbonden. De raad is van oordeel dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad door pas te reageren nadat klager op 14 maart 2022 nogmaals een e-mail had gestuurd), al was het beter geweest als verweerder aan mr. R had gevraagd of hij al wel op het bericht van klager had gereageerd.
5.3 Evenmin heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad door klager mee te delen dat er geen sprake was van een overeenkomst van opdracht tussen klager en mr. R. Het was weliswaar beter was geweest als verweerder klager uit zichzelf had meegedeeld dat klager niet werd gezien als cliënt van mr. R, en dat niet pas na de e-mail van klager van 14 maart 2022, maar dat leidt niet tot een ander oordeel.
Beroepsgronden
5.4 Het beroep van klager is gericht tegen het volledige oordeel van de raad. Volgens klager is de raad voorbijgegaan aan de essentie van de (rechts)vraag en had de raad in alle redelijkheid niet kunnen komen tot zijn uitspraak.
Klachtonderdeel a)
5.5 De raad geeft geoordeeld dat de e-mail van klager van 14 februari 2022 door verweerder terecht niet is aangemerkt als klacht en dat verweerder aldus niet handelde in zijn hoedanigheid van klachtfunctionaris. Klager is het met dat oordeel niet eens. De raad heeft miskend dat de e-mail van klager van 14 februari 2022 volgens de klachtenregeling van verweerders kantoor moet worden gezien als een klacht. De raad heeft ook miskend dat verweerder klager er niet op heeft gewezen dat zijn bericht niet als klacht zou worden opgevat. Met dit nalaten heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad.
Klachtonderdeel b)
5.6 Klager heeft in zijn beroep tegen het oordeel van de raad over klachtonderdeel b gesteld dat verweerder de klachtenregeling van zijn kantoor niet correct heeft gevolgd. De raad heeft volgens klager geoordeeld dat sprake is geweest van nalatigheid van de kant van verweerder. Door de klacht niettemin ongegrond te verklaren is volgens klager sprake van innerlijke tegenstrijdigheid in de overwegingen van de raad.
Verweer in beroep
5.7 Verweerder heeft in beroep verweer gevoerd. Dat zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.
Overwegingen hof
5.8 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de raad en neemt die over. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder er, samengevat, beter aan had gedaan om klager sneller en vollediger te informeren. Het nalaten van verweerder is echter van onvoldoende gewicht om te kunnen leiden tot de slotsom dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad en onbetamelijk heeft gehandeld. Het hof verwerpt het hoger beroep van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van 30 december 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-640/A/A.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. A.P. Wessels en J.A. Huijgen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 5 februari 2024.