Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-01-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2024:23

Zaaknummer

23-561/DH/RO

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop. Klacht voor het overige ongegrond. Vaststaat dat de proceskostenveroordelingen zijn voldaan. Desondanks heeft verweerster deze meegenomen in haar voorstel voor de financiële afwikkeling en in haar dagvaarding. Het is slordig dat verweerster niet zelf is nagegaan of de proceskostenveroordelingen reeds waren betaald. Gezien de omstandigheden geen sprake van klachtwaardig handelen.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 januari 2024 in de zaak 23-561/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster gemachtigde: mr. M.E. Verheijen

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 22 januari 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. 1.2    Op 10 augustus 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2023/54 van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 december 2023. Daarbij waren  klager, verweerster en haar gemachtigde aanwezig. 1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 23. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van klager van 4 december 2023.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    De heer L dreef tot mei 2017 een aantal ondernemingen, waaronder BO BV (hierna: BO). BO was aandeelhouder van BA BV (hierna: BA). Tussen klager als werknemer en BA, respectievelijk BO als werkgever is op 7 juli 2017 een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. Op 7 juli 2017 is klager benoemd tot statutair directeur van BA en BO. Op 7 augustus 2018 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van BA en BO besloten tot het ontslag van klager als statutair directeur. Bij brief van 8 augustus 2018 is dit ontslag, met onmiddellijke ingang, bevestigd door BA en BO. 2.3    Klager was advocaat tot hij in januari 2019 van het tableau is geschrapt.  2.4    Klager heeft in 2019 BA en BO in kort geding gedagvaard. BA en BO zijn in die procedures bijgestaan door mr. W, destijds een kantoorgenoot van verweerster. 2.5    Bij vonnissen in kort geding van 21 juni 2019 zijn klagers vorderingen in beide zaken afgewezen en is hij veroordeeld in de proceskosten ad € 5.010,- per zaak.  2.6    Op 6 augustus 2019 heeft mr. B, een andere kantoorgenoot van verweerster, namens BA en BO een verzoekschrift tot faillietverklaring van klager ingediend bij de rechtbank. Het verzoek tot faillietverklaring is gebaseerd op de twee niet betaalde proceskostenveroordelingen van € 5.010,-. 2.7    In september 2019, voorafgaand aan de faillissementszitting, heeft verweerster een aantal keer per e-mail contact met klager gehad. Ook heeft verweerster op 10 september 2019 om aanhouding van de behandeling van het faillissementsverzoek verzocht.  2.8    Het verzoek is op 17 september 2019 in raadkamer behandeld. Bij beschikking van 24 september 2019 is het verzoek afgewezen. 2.9    Op 27 september 2019 is klager door verweerster gedagvaard in verband met een aantal bij klager aangetroffen schilderijen. In de dagvaarding is onder meer opgenomen: “Hieruit trekt [L] de conclusie dat [klager] de Schilderijen hoogstwaarschijnlijk voordien heeft ‘meegenomen’ in de periode dat hij continu (24/7) toegang had tot de woning en het kantoor van [L].” 2.10    In oktober 2019 is door mr. W executoriaal beslag gelegd op klagers woning. Uit de nota van afrekening van 31 oktober 2019 blijkt dat de twee proceskostenveroordelingen van € 5.010,- zijn voldaan uit de verkoopopbrengst van de woning van klager. 2.11    Op 15 april 2020 heeft klager L, BA en BO gedagvaard in verband met vorderingen van klager op deze gedaagden. In de dagvaarding is verweerster vermeld als advocaat van L, BA en BO. In de dagvaarding is verder over de proceskostenveroordelingen onder meer vermeld: “Uit de opbrengst van de woning is dan ook eind oktober 2019 dit bedrag ten slotte betaald.” 2.12    In de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie van mr. B, en ondertekend door verweerster, voor de roldatum van 24 juni 2020 is onder meer opgenomen: “86. Er bestaat voorts geen grondslag (of causaal verband) of om betaalde proceskostenveroordeling van ca. EUR 10.000,00 terug te vorderen. Het kort geding is afgewezen omdat het spoedeisend belang ontbrak, en bovendien de vordering niet voldoende substantie had.” 2.13    Op 3 oktober 2022 heeft verweerster in een e-mail aan klagers advocaat een voorstel gedaan voor een financiële afwikkeling tussen enerzijds L, BA en BO en anderzijds klager. Verweerster heeft daarbij onder meer geschreven dat BA en BO elk een tegenvordering op klager hebben uit hoofde van onder meer een kort geding vonnis van 21 juni 2019 ad € 5.010,-. 2.14    Op 13 oktober 2022 heeft klagers advocaat (niet inhoudelijk) gereageerd op de e-mail. De strekking van de e-mail houdt in dat hij een en ander moet nalopen en er later op zal terugkomen. 2.15    Op 21 november 2022 heeft verweerster, namens L, BA en BO, klager in kort geding gedagvaard. In de dagvaarding heeft zij onder meer vermeld:  “26. Integendeel, [BA] heeft nog een tegenvordering op [klager] (…) uit hoofde van diverse proceskostenveroordelingen: a.    uit hoofde van een kort geding vonnis d.d. 21 juni 2019 ad EUR 5.010,-- (…) 29. [BO] heeft verder ook een tegenvordering op [klager] uit hoofde van diverse proceskostenveroordelingen (…). a. uit hoofde van een kort geding vonnis d.d. 21 juni 2019 ad EUR 5.010,--." 2.16    Bij brief van 24 november 2022 heeft klagers advocaat gereageerd op onder meer verweersters e-mail van 3 oktober 2022. Klagers advocaat heeft in zijn brief onder meer gesteld dat de beide proceskostenveroordelingen uit hoofde van de kort geding vonnissen van 19 juni 2019 [de raad begrijpt: 21 juni 2019] zijn voldaan uit de verkoop van klagers woning. De notariële afrekening is bij de brief gevoegd.  2.17    Klagers advocaat heeft hetzelfde standpunt over de beide proceskostenveroordelingen ingenomen in zijn conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie ten behoeve van het kort geding van 29 november 2022.  2.18    Op 29 november 2022 is het kort geding mondeling behandeld. In de door verweerster ondertekende pleitnota voor die zitting is onder meer vermeld:  “10. Laat ik daarbij vooropstellen dat ik heb bemerkt dat ik een vergissing heb gemaakt voor wat betreft een proceskostenveroordeling van ca. EUR 5.010,--. Dat bedrag heb ik abusievelijk opgenomen als verrekenpost, maar die blijkt al te zijn voldaan. 11. In de veelheid van procedures tussen partijen is niet alles langs mij gegaan. Deze procedure is door een kantoorgenoot behandeld en (zoals nu blijkt) ook al afgewikkeld. Dat wist ik niet. Ik kende de nota van afrekening niet; die zag ik onlangs pas voor het eerst en ik wist evenmin dat dit geld via onze derdengeldenrekening is voldaan. Dat is geen schending van artikel 21 RV, maar simpelweg een vergissing van mijn kant; niets meer of minder – en die vergissing wordt hierbij hersteld.”

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende. a)    Verweerster heeft een bedrag van € 10.020,- ten onrechte voor een tweede maal gevorderd, terwijl het bedrag reeds in november 2019 op de derdenrekening van haar kantoor was voldaan. b)    Verweerster heeft hierover gelogen tegen de rechtbank tijdens de zitting van 29 november 2022.  Toelichting klachtonderdelen a en b:  Klager stelt dat verweerster heeft geprobeerd hem failliet te laten verklaren voor twee bedragen van € 5.010,- in de wetenschap dat betaling door een derde en garantstelling waren aangeboden. Het ging volgens klager niet om geld, maar klager moest simpelweg failliet worden verklaard. Volgens klager heeft de rechtbank het handelen van verweerster sterk afgekeurd en het verzoek op alle gronden afgewezen. Verweerster is echter gewoon verder gegaan en heeft beslag op de opbrengst van klagers woning laten leggen. Verweerster liegt door te zeggen dat ze de kort geding-procedures niet (zelf) heeft gedaan en het dus niet wist.  c)    Verweerster heeft eerder gelogen: ze heeft in een dagvaarding opgenomen dat klager schilderijen uit een woning zou hebben gestolen en bij hem aan de muur zou hebben gehangen om meisjes te imponeren.  Toelichting klachtonderdeel c:  Klager stelt dat dit zonder grondslag door verweerster is gesteld. Dit is laster. Klager had de schilderijen namens de vuistpandhouder uitgeslagen en hield deze voor hem. Verweerster had de uitslagbonnen in haar bezit en haar kantoorgenoot, mr. B, heeft over dezelfde schilderijen een jaar eerder een procedure gevoerd en weet precies hoe het zit. 

4    VERWEER  4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING Ontvankelijkheid klachtonderdeel c) 5.1    De raad stelt vast dat de klacht ziet op de formulering in de dagvaarding van 27 september 2019, inhoudende dat klager de schilderijen heeft ‘meegenomen’ en niet op de later ingenomen stellingen dat klager de schilderijen zonder titel onder zich had.  5.2    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet wordt een klacht door de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 5.3    De raad is van oordeel dat de klacht over verweersters stellingen met betrekking tot de schilderijen, opgenomen in de dagvaarding van 27 september 2019, te laat is ingediend. Klager heeft destijds kennisgenomen van de dagvaarding en had daar toen over kunnen klagen. Hij heeft zijn klacht niet binnen drie jaar na kennisneming ingediend. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend, is niet gebleken. Dit klachtonderdeel is dan ook niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet.  Klachtonderdelen a) en b) Inhoudelijk toetsingskader 5.4    Voorop staat dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. 5.5    Vaststaat dat de twee proceskostenveroordelingen ad totaal € 10.020,- in oktober 2019 zijn voldaan uit de verkoop van klagers woning. Het bedrag is kennelijk voldaan op de derdenrekening van verweersters kantoor. Uit de inhoud van de processtukken in 2020, in het bijzonder de dagvaarding van klager van 15 april 2020 en de daaropvolgende (door verweerster ondertekende) conclusie van 24 juni 2020, blijkt dat verweerster daarvan op de hoogte was. Desondanks heeft zij de proceskostenveroordelingen meegenomen in haar voorstel voor de financiële afwikkeling van 3 oktober 2022 en deze ook opgenomen in haar dagvaarding van 21 november 2022. 5.6    Verweerster heeft verklaard dat zij in 2019 niet de hoofdbehandelaar van de dossiers rondom de proceskostenveroordelingen was. Ook had zij geen toegang tot de derdengeldrekening van haar kantoor. Verweerster heeft uitgelegd dat zij in 2022 de vonnissen erbij heeft gepakt en op basis daarvan haar voorstel voor de financiële afwikkeling heeft gedaan. Het ging om een veelheid van procedures en vorderingen. Verweerster ging ervan uit dat de proceskostenveroordelingen nog niet waren betaald. Klagers advocaat wees hier pas op toen de dagvaarding al was uitgebracht. Verweerster heeft haar fout toen bij pleidooi, de eerstvolgende mogelijkheid, hersteld.   5.7    De raad acht het slordig dat verweerster bij het opstellen van haar voorstel niet zelf is nagegaan of de proceskostenveroordelingen reeds waren betaald. Duidelijk is dat zij had kunnen weten dat dat zo was gelet op de onder 5.5 genoemde omstandigheden. Kennelijk stond haar dat niet helder voor de geest toen zij haar voorstel van 3 oktober 2022 heeft opgesteld en daarin de proceskostenveroordelingen heeft meegenomen. Klager en/of zijn advocaat hadden de fout toen al kunnen corrigeren, maar een inhoudelijke reactie bleef wekenlang uit. Pas nadat verweersters dagvaarding op 21 november 2022 was uitgegaan (derhalve zeven weken na haar voorstel), heeft klagers advocaat haar op 24 november 2022 op de fout gewezen. Verweerster heeft de fout toen ter zitting van 29 november 2022 (derhalve vijf dagen daarna) alsnog hersteld. De raad is van oordeel dat verweerster slordig is geweest, maar van klachtwaardig handelen is geen sprake. Ook is de raad van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat verweerster heeft gelogen tegenover de rechtbank op 29 november 2022. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond. 

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart klachtonderdelen a en b ongegrond; - verklaart klachtonderdeel c niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en P.O.M. van Boven-de Groot, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024.