Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-01-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2024:12
Zaaknummer
22-716/AL/GLD
Inhoudsindicatie
Klacht met betrekking tot gedragsregel 21 lid 3 Ongegrond. Deze gedragsregel bepaalt dat het een advocaat niet geoorloofd is om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat om een uitspraak is gevraagd. De ratio hiervan is dat voorkomen moet worden dat een partij nog een poging doet om de rechter te beïnvloeden als de uitwisseling van de wederzijdse standpunten is afgerond. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Het staat vast dat in deze zaak door de rechtbank een uitspraakdatum is bepaald. Ook staat vast dat verweerder daarna – zonder toestemming van klager – zich in een e-mail tot de rechtbank heeft gewend. In die e-mail heeft verweerder – kort gezegd – geschreven dat hij er vanuit is gegaan dat zijn cliënte in de gelegenheid zou worden gesteld om haar zaak mondeling toe te lichten en hij heeft verzocht om pleidooi. De raad is van oordeel dat dit slechts een niet-inhoudelijk processueel verzoek betreft. Dit verzoek en de motivering kan dan ook niet worden gezien als napleiten waarop gedragsregel 21 lid 3 ziet. Dat betekent dat de raad van oordeel is dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Deze klacht wordt daarom ongegrond verklaard.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 15 januari 2024 in de zaak 22-716/AL/GLD naar aanleiding van de klacht van:
klager oververweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 13 juni 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 8 september 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 21/99 van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 25 september 2023. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier.
2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Klager is enig aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GoInvest BV (hierna: GoInvest). GoInvest was enig aandeelhouder en bestuurder van Toos1zeven8 BV (hierna: Toos). 2.2 Toos heeft tot begin 2020 een restaurant geëxploiteerd. In januari 2020 is er brand uitgebroken in het restaurant. De besloten vennootschap ACI Reconditionering en Schadeherstel BV (hierna: ACI) heeft de bereddering en de reconditionering van het gebouw, het interieur en de inventaris verzorgd. 2.3 Driessen Assuranten (hierna: Driessen) is de verzekeraar van Toos. DEKRA is ingeschakeld als (schade)expert van Driessen. 2.4 Ten behoeve van de voor het restaurant van Toos verrichte werkzaamheden heeft ACI in 2020 (herinnerings)facturen aan Toos gestuurd. 2.5 Op 8 maart 2021 zijn klager en [G] door verweerder, namens ACI, gedagvaard. In deze dagvaarding is onder andere het volgende opgenomen:
Eiseres, hierna: ACI, is van oordeel dat gedaagden onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld in hun hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap Toos1zeven8 BV. Zij hebben – voordat deze vennootschap werd geliquideerd bij gebrek aan baten – onverplicht baten van de vennootschap aan derden zijn uitgekeerd, terwijl zij wisten, althans behoorden te weten, dat de vennootschap ten gevolge daarvan geen verhaal meer zou bieden voor een door de vennootschap aan ACI te betalen factuur.
2.6 Bij e-mail van 2 juni 2021 om 09:44 heeft verweerder aan de afdeling kanton, rechtbank Rotterdam en in CC aan klager het volgende geschreven:
Ik ontving uw bericht het bovenstaande dossier. Daarin deelt u mede dat de kantonrechter op 9 juli as. in deze zaak vonnis wijst. Telefonisch werd mij meegedeeld dat de zaak schriftelijk wordt afgedaan omdat geen repliek was ingediend. Toen ik aangaf dat ik een mondelinge behandeling had verwacht, werd mij meegedeeld dat dit niet aan de orde was omdat daar niet om was gevraagd. Dat kan ik niet volgen. Ik heb namens cliënte, ACI, in deze zaak dagvaarding uitgebracht. Daarop is door [Van G] in conventie geantwoord. [Van G] heeft een reconventionele vordering ingesteld. Ik ben er vanuit gaan dat mijn cliënte in de gelegenheid gesteld zou worden haar zaak mondeling toe te lichten. Om die reden is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren op het stuk van partij [Van G]. Dat het afzien van een schriftelijke reactie zal leiden tot het overslaan van een mondelinge behandeling volgt niet uit uw mededelingen, noch volgt dat uit het landelijk procesreglement. Zoals bekend, schrijven de beginselen van goede procesorde voor dat partijen in de gelegenheid gesteld worden hun zaak mondeling te bepleiten. Die mogelijkheid hebben partijen (dat geldt voor cliënte net zo goed als voor partij [Van G]) nu niet gehad. Voor zover de rechter niet toch al beoogt een vonnis te wijzen waarin een comparitie gelast wordt, wijs ik erop cliënte een dergelijke comparitie van belang acht en dus ook wenst. Bij wijze van alternatief vraagt cliënte om pleidooi. Kopie dezes zond ik per gelijke e-mail van de heer [Van G].
2.7 Diezelfde dag om 14:19 uur heeft klager aan de afdeling kanton, rechtbank Rotterdam het volgende geschreven:
Op 27 mei 2021 heeft de rechtbank mij bericht dat er vonnis is bepaald en wel op 9 juli 2021. Tevens is gemeld dat verdere stukken van partijen niet meer in behandeling worden genomen. Vandaag ontving ik het stuk van mr [V] waarin hij om pleidooi verzoekt. Daarmee stel ik vast dat mr [V] zich zonder mijn toestemming tot de rechter heeft gewend. Nu ben ik slechts een burger, maar volgens mij is dit niet conform het Landelijk proces reglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken. Hierin staat vermeld: '5.2 Berichten aan de rechtbank nadat vonnis is bepaald De rechtbank neemt geen kennis van berichten aan de rechtbank nadat vonnis is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij met de kennisneming heeft ingestemd.' Het schrijven aan de rechtbank door mr [V] heeft niet mijn instemming. Het komt mij voor dat op deze wijze geprobeerd wordt om de procedure te heropenen omdat mogelijk de uiterste termijn voor het nemen van de conclusie van repliek door eiser onopgemerkt is voorbijgegaan.
2.8 Op 13 juni 2021 dient klager bij de deken een klacht in tegen verweerder. 2.9 Op 22 juli 2021 heeft de mondelinge behandeling van de onderliggende zaak plaatsgevonden bij de rechtbank Rotterdam, afdeling kanton. In het proces-verbaal van die zitting is onder andere het volgende opgenomen:
Namens ACI: Ten tijde van het ontstaan van de schade heeft ACI twee dossiers opgemaakt; een dossier voor de opstal en een dossier voor de inboedel. Alles kosten zijn dus gesplitst. DEKRA heeft alle schade bekeken en daar zijn stukken van. In het kader van de Wet op de privacy kan ACI die stukken echter niet zelf opvragen. Door DEKA zijn Excelsheets gemaakt en op basis van die Excelsheets is het bedrag van € 36.000,00 berekend. Omdat [Van G] zelf die uitkeringsverklaring heeft toegestuurd, kan ACI daarbij. (…) Er is een mailwisseling geweest over dat de factuur rechtstreeks door Driessen aan [Van G] c.s. zou worden betaald en dat [Van G] c.s. de vordering aan ACI moest betalen. ACI belt nooit over dat een vordering is voldaan. (…) De Excelsheet die [Van G] heeft overgelegd, telt op tot een lager bedrag. Dat Excelsheet is van begin maart 2020 en daar staat ACI niet op. Er is nog zo’n Excelsheet waarin de bijdrage van ACI wel degelijk is gespecificeerd. De heer [S] van DEKRA zegt dat met [Van G] over de schade is gesproken en dat over de complete versie van de Excelsheet is gesproken. Die is uitgewisseld en [Van G] heeft daar ‘’ja’’ tegen gezegd. Het probleem is dat ACI alleen dit Excelsheet van [Van G] heeft ontvangen, maar de uiteindelijke versie die DEKRA naar de verzekeraar heeft gestuurd heeft ACI niet ontvangen. De heer [S] mag die niet afgeven. Als het juist zou zijn wat [S] verklaard, dan heeft [Van G] wel degelijk geweten waar het geld voor was en zegt hij ten onrechte dat hij geen idee heeft wat ermee moest. Mevrouw [T] zegt ook dat zij er uitdrukkelijk met [Van G] over heeft gesproken. Uitgangpunt van ACI is dat zij wil bewijzen dat [Van G] wist dat het geld aan hem zou worden uitbetaald en dat ook op 23 april 2020 is gedaan. (…)
Door en namens [Van G] c.s.: (…) De factuur van 26 maart 2020 hebben [Van G] c.s. inderdaad gekregen. Daar staat akte van cessie op. [Van G] ontving die factuur en heeft met DEKRA contact opgenomen over dat zij zou betalen. DEKRA vroeg vervolgens naar de akte van cessie. [Van G] zei vervolgens dat hij nooit iets heeft gekregen dat hij had getekend. Daarna is zonder akte van cessie gerapporteerd. (…) [Van G] heeft een tegemoetkoming ontvangen, maar dat dekte niet alles. [Van G] verwijst naar productie 6 bij de dagvaarding. Daar zit een Excelsheet bij. [Van G] heeft op 29 juli aan Driessen een e-mail gestuurd, waarin hij schrijft over de schadeafwikkeling naar aanleiding van een gesprek met [T]. [Van G] constateert dat het Excelsheet met de kosten van ACI en zijn akkoord daarop er wederom niet bij zitten. [Van G] heeft nooit akkoord gegeven voor de kosten van ACI en heeft dat Excelsheet ook nooit gezien. ACI mag het Excelsheet wat [Van G] betreft wel opvragen bij Driessen. [Van G] is er pas later achter gekomen dat het geld dat voor ACI bestemd zou zijn door [Van G] was ontvangen.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) zich op 2 juni 2021 tot de rechter te wenden zonder mijn toestemming, terwijl de zaak voor vonnis stond; b) op persoonlijke titel veelvuldig onwaarheden te uiten waarvan hij wist of kon weten dat het onwaarheden waren.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING 5.1 De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. 5.2 De gedragsregels beogen invulling te geven aan de eisen die mogen worden gesteld aan een goede taakuitoefening door een behoorlijk advocaat. De tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 van de Advocatenwet en niet aan de gedragsregels, waarbij de gedragsregels overigens zo nodig wel van betekenis kunnen zijn bij bedoelde toets. Klachtonderdeel a)
5.3 Gedragsregel 21 lid 3 bepaalt dat het een advocaat niet geoorloofd is om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat om een uitspraak is gevraagd. De ratio hiervan is dat voorkomen moet worden dat een partij nog een poging doet om de rechter te beïnvloeden als de uitwisseling van de wederzijdse standpunten is afgerond. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet. 5.4 Het staat vast dat in deze zaak door de rechtbank een uitspraakdatum is bepaald. Dat is per brief van 27 mei 2021 aan partijen gecommuniceerd. Ook staat vast dat verweerder daarna – zonder toestemming van klager – zich in een e-mail van 2 juni 2021 tot de rechtbank heeft gewend. In die e-mail heeft verweerder – kort gezegd – geschreven dat hij er vanuit is gegaan dat zijn cliënte in de gelegenheid zou worden gesteld om haar zaak mondeling toe te lichten en hij heeft verzocht om pleidooi. De raad is van oordeel dat dit slechts een niet-inhoudelijk processueel verzoek betreft. Dit verzoek en de motivering kan dan ook niet worden gezien als napleiten waarop gedragsregel 21 lid 3 ziet. Dat betekent dat de raad van oordeel is dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard. Klachtonderdeel b)
5.5 Klager verwijt verweerder ook dat hij in de procedure onwaarheden heeft geuit. Klager stelt bij dit klachtonderdeel dat verweerder in de dagvaarding heeft geschreven dat de liquidatie van Toos op 1 juli 2020 was, terwijl verweerder wist dat deze vennootschap pas maanden later, in september 2020, is geliquideerd, aldus klager. Verweerder heeft hierover aangevoerd dat deze vennootschap volgens het uittreksel KvK per 1 juli 2020 is opgeheven en dat de registratie daarvan pas op 24 september 202 heeft plaatsgevonden. Gelet op dat verweer en de overige stukken in het klachtdossier kan de raad niet vaststellen dat deze stelling van verweerder onjuist is en zeker niet dat hij wist van de gestelde onjuistheid. Verweerder heeft het uittreksel waarop hij zich heeft gebaseerd bovendien aan de rechter overgelegd. De rechter is hierover derhalve niet onjuist of onvolledig door verweerder geïnformeerd. 5.6 Verder heeft klager gesteld dat verweerder in strijd met de waarheid op de zitting heeft gezegd dat de deskundige [S] een excelsheet met klager zou hebben gedeeld. Verweerder heeft aangevoerd dat hij op het moment dat hij dat op de zitting naar voren bracht in de veronderstelling was dat [S] die excelsheet inderdaad met klager had gedeeld, maar dat hij er later achter kwam – door een door klager ingebrachte akte - dat dat niet het geval was. De raad is hierover van oordeel dat op grond van het klachtdossier niet vast is komen te staan dat verweerder wist dat deze door hem geponeerde feiten onjuist waren of dat hij dat op dat moment redelijkerwijs kon weten. Dat betekent dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. De raad acht daarbij mede van belang dat verweerder de onjuistheid van zijn uitspraak bij de eerste gelegenheid – in zijn akte van antwoord – heeft erkend. De raad concludeert op grond van het voorgaande dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.F. van den Berg, voorzitter, mrs. M.W. Veldhuijsen en E.H. de Vries, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 15 januari 2024