Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-01-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2024:12

Zaaknummer

23-842/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing; kennelijk ongegronde klacht. Verweerder heeft niet klachtwaardig gehandeld door zijn weigering een kortgedingprocedure te starten namens klager. Verweerder heeft toegelicht dat hij geen kans van slagen zag in het opstarten van de kortgedingprocedure. Verweerder is niet verplicht om een zaak in behandeling te nemen en moet dat helemaal niet doen wanneer hij geen heil ziet in de zaak.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 22 januari 2024  in de zaak 23-842/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

  klager

over:      verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 6 december 2023 met kenmerk 2234868/AS, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de door klager bij e-mail van 13 december 2023 nagezonden stukken. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Klager heeft in de jaren 2000-2008 een model ontwikkeld voor informatievoorziening voor overheden. Daarmee werd beoogd tegen zo laag mogelijke kosten zoveel mogelijk huishoudens in Nederland (of een deel daarvan) te bereiken door selectie van huis-aan-huiskrant uitgaven, die samen een optimale dekking bieden in die zin dat de dekking zo groot mogelijk is, maar zo min mogelijk overlap vertoonde. Klager heeft in dat verband onderzoek gedaan naar en gegevens verzameld over onder meer de dekkingsgebieden en tarieven van meer dan 150 uitgevers van huis-aan-huisbladen. Op basis van die gegevens kon klager vaststellen welke selectie van uitgevers een optimale dekking bood. Klager is van mening dat hij gelet op het voorgaande een databankrecht, octrooirecht en een auteursrecht heeft.  1.2    Klager wilde -onder meer- een procedure starten tegen de Provincie Zuid-Holland, omdat de Provincie Zuid-Holland volgens hem inbreuk maakte op het databankrecht, als gevolg waarvan klager naar zijn zeggen een bedrag van circa € 3.0600.000,- aan schade heeft geleden. In 2012 heeft klager voor het starten van deze procedure om bijstand van verweerder als advocaat verzocht.  1.3    Eerder was klager met bijstand van een andere advocaat een procedure gestart om bescherming op grond van de Auteurswet te verkrijgen. Bij vonnis van 12 april 2012 heeft de rechtbank Den Haag dit verzoek afgewezen.   1.4    Verweerder is namens klager een procedure gestart tegen de Provincie Zuid-Holland waarbij schade is gevorderd op grond van inbreuk van het databankrecht. Bij vonnis 30 oktober 2019 heeft de rechtbank Den Haag de vordering van klager afgewezen, omdat inbreuk van het databankrecht niet kon worden vastgesteld.  1.5    Verweerder heeft hierop namens klager hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij arrest van 4 mei 2021 heeft het gerechtshof Den Haag het hoger beroep van klager ongegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het arrest is in kracht van gewijsde gegaan en verweerder heeft daarmee zijn werkzaamheden voor klager afgerond. 1.6    Begin 2022 heeft klager verweerder gevraagd om een nieuw kort geding te starten tegen de Provincie Zuid-Holland. Klager wilde in dit kort geding de Provincie Zuid-Holland alsnog verbieden gebruik te maken van het databankrecht dat klager stelt te hebben.  1.7    Verweerder heeft dit geweigerd. Hij heeft klager laten weten geen kans van slagen te zien in deze vordering bij de voorzieningenrechter, omdat de rechter de bescherming op grond van de Databankwet in de hiervoor genoemde heeft procedures afgewezen en bescherming op grond van de Auteurswet al bij vonnis van 25 april 2012 door de rechtbank was afgewezen.  1.8    Op 27 april 2023 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder klachtwaardig te hebben gehandeld door te weigeren namens hem een procedure te starten tegen de Provincie Zuid-Holland.  2.2    Ter toelichting op zijn klacht heeft klager gesteld dat hij verweerder twee keer heeft gebeld met het verzoek om de kortgedingprocedure te starten. Klager heeft zelfs al een concept-dagvaarding en een concept-pleitnotitie opgesteld. Verweerder hoeft niets te doen en klager kan zelf het woord voeren. Desondanks weigert verweerder deze kortgedingprocedure te starten. Volgens klager heeft zijn vordering wel degelijk kans van slagen. De griffier van de Hoge Raad heeft klager, naar zijn zeggen, ook geadviseerd om een vordering in kort geding in te stellen. Klager doet een beroep op het rechtvaardigheidsbeginsel. Daarnaast is volgens klager anders dan verweerder stelt het arrest van het gerechtshof Den Haag niet in kracht van gewijsde gegaan, omdat er geen proces-verbaal is opgemaakt. Daarmee is deze procedure volgens klager nog niet ten einde.

3    VERWEER 3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    De voorzitter stelt voorop dat de advocaat in overleg met de cliënt dient te bepalen met welk beleid de behandeling van de zaak het beste is gediend. Daarbij geldt dat het de verantwoordelijkheid van de advocaat is om de mogelijkheden en onmogelijkheden in de zaak in kaart te brengen, zowel bij aanvang van de zaak als ook nadien, steeds indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Als uitgangspunt geldt dat de advocaat, die bij een haalbaarheidstoetsing tot de conclusie komt dat onvoldoende kans van slagen bestaat, de vrijheid heeft om de cliënt negatief te adviseren en zich (behoudens hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen) terug te trekken. Een advocaat die niets in de zaak ziet, moet die zaak ook niet gaan behandelen (zie Hof van Discipline, 17 maart 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:51). 4.2    Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder -gelet op het hiervoor gegeven toetsingskader- niet klachtwaardig gehandeld door zijn weigering een kortgedingprocedure te starten namens klager. Verweerder heeft toegelicht dat hij geen kans van slagen zag in het opstarten van de kortgedingprocedure. Verweerder is niet verplicht om een zaak in behandeling te nemen en moet dat helemaal niet doen wanneer hij geen heil ziet in de zaak. Vanzelfsprekend geldt dat verweerder terecht niet heeft ingestemd met de constructie dat de procedure inhoudelijk door klager zou worden gevoerd met door klager opgestelde processtukken en verweerder slechts in naam betrokken zou zijn bij de procedure. Een dergelijke werkwijze zou indruisen tegen de betamelijkheidsnormen van artikel 46 Advocatenwet. Hetgeen klager overigens heeft aangevoerd leidt de voorzitter niet tot een ander oordeel.   4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond. 

 

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2024. 

 

Griffier         Voorzitter

 

Verzonden op: 22 januari 2024