Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-01-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2024:15
Zaaknummer
23-795/DB/LI
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht te laat ingediend, niet-ontvankelijk
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 29 januari 2024
in de zaak 23-795/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) van 15 november 2023 met kenmerk K23-076, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagekomen stukken van klager van 30 november 2023.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is op enig moment strafrechtelijk vervolgd voor het telen en verkopen van hennep. Verweerder heeft samen met een kantoorgenoot rechtsbijstand verleend aan klager in de periode van 2012 tot en met 2016.
1.2 Op 29 juni 2016 schreef verweerder aan klager:
“Inmiddels heb ik de stukken, welke ik van de Hoge Raad mocht ontvangen, zowel in de hoofd- als in de ontnemingszaak uitvoerig kunnen bestuderen. Voor wat betreft de hoofdzaak treft u bijgaand mijn schriftuur aan. In de ontnemingszaak merk ik het navolgende op. […]
In uw zaak zie ik geen mogelijkheden om een klacht in cassatie in te dienen. De beslissing van het Gerechtshof is niet in strijd met het recht/de wet en is evenmin onbegrijpelijk.
Nu ook overigens aan alle formaliteiten is voldaan, zal ik niet tot het indienen van een cassatieschriftuur overgaan. Dit zal ertoe leiden dat uw cassatieberoep niet-ontvankelijk wordt verklaard en daarmee het opgelegde ontnemingsbedrag onherroepelijk wordt. Ik heb hierbij mede betrokken dat in hoger beroep door de verdediging (subsidiair) een (nagenoeg) vergelijkbaar bedrag heeft bepleit.
Voor de goede orde wijs ik u erop dat de termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur verstrijkt op 10 juli 2016. Tot die tijd heeft u nog de mogelijkheid door tussenkomst van een advocaat een cassatieschriftuur te doen indienen. […]
1.3 Op 17 maart 2021 heeft klager een aansprakelijkstelling gestuurd aan verweerder en zijn kantoorgenoot.
1.4 Per e-mail van 15 april 2021 heeft klager zijn aansprakelijkstelling verder gemotiveerd. Daarin staat onder meer:
“[Verweerder] dient ook cassatie in tegen de ontnemingszaak echter negen dagen voordat de termijn afliep voor het in te dienen van het cassatieschriftuur in de ontnemingszaak wordt ik door [verweerder] in een onmogelijke situatie gebracht want waar moet je negen dagen voordat de termijn afloopt nog naartoe met je dossier, ik bedoel daarmee welke andere advocaat gespecialiseerd in ontnemingszaken kan mij nog goed helpen op zo’n korte termijn. […]”
1.5 Op 15 augustus 2023 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klager heeft diezelfde dag ook een klacht ingediend over de kantoorgenoot. Deze klacht is bij de raad bekend onder zaaknummer 23‑796/DB/LI.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zich terug te trekken negen dagen voor het aflopen van de termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur, als gevolg waarvan klager niet-ontvankelijk is verklaard;
b) Verweerder heeft zijn werk niet goed gedaan. Als verweerder dit wel juist had gedaan, dan was het bedrag voor witwassen op nihil komen te staan daar klager de inkomsten uit de hennepproductie van zes maanden heeft opgegeven in zijn belastingaangifte over 2008 bij ‘inkomsten overige werkzaamheden’ waarna klager nog geld terug kreeg van de belastingdienst in verband met de aftrek van de investering.
3 BEOORDELING
3.1 Uit artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a, van de Advocatenwet volgt dat een klacht niet-ontvankelijk kan worden verklaard door de voorzitter indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
3.2 Uit het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
3.3 Beide klachtonderdelen zien op de verleende rechtsbijstand in de ontnemingsprocedure. Verweerder heeft op 29 juni 2016 (onder opgave van redenen en met vermelding van de gevolgen) medegedeeld geen cassatieschriftuur in te zullen dienen. De voorzitter stelt vast dat de juridische bijstand ook per die dag is beëindigd. Op grond van artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a, van de Advocatenwet had klager in dat geval de tijd om tot uiterlijk 29 juni 2019 een klacht in te dienen. Dat heeft klager pas op 15 augustus 2023 en dus te laat gedaan. De klacht moet in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4 Daarvan kan worden afgeweken als klager pas na 29 juni 2016 redelijkerwijs bekend was met de gevolgen van het handelen van verweerder. In dat geval heeft klager nog één jaar om de klacht in te dienen na de datum waarop hij bekend is geraakt met de gevolgen, zoals volgt uit het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet. Klager stelt dat dat het geval is, omdat hij er pas op 29 november 2022 achter kwam dat verweerder onjuist heeft gehandeld.
3.5 De voorzitter volgt dat niet. Klager heeft namelijk voor zijn beroep op de uitzondering van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet voldoende gesteld. Hij heeft niet voldoende toegelicht dat en waarom hij pas op 29 november 2022 met de gevolgen van het handelen van verweerder bekend is geraakt en dat valt ook niet in te zien. Het strookt overigens ook niet met het gegeven dat klager verweerder op 17 maart 2021 aansprakelijk heeft gesteld, welke aansprakelijkheidsstelling hij op 15 april 2021 nader heeft toegelicht. De voorzitter maakt daaruit op dat klager in ieder geval toen al bekend was met de gevolgen van het handelen van verweerder. Gerekend vanaf dat moment zou de klacht dus ook pas na het verstrijken van de aanvullende termijn van één jaar zijn ingediend.
3.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht daarom, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a, van de Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a, van de Advocatenwet, niet‑ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 29 januari 2024