Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-01-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2024:11

Zaaknummer

23-794/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Verweerder heeft namens zijn cliënte een standpunt mogen innemen in een procedure. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 17 januari 2024 in de zaak 23-794/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 15 november 2023 met kenmerk K047 2023 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 3 tot en met 7 (inhoudelijk) en 1 tot en met 13 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagezonden stukken van klager van 28 en 29 november 2023.  

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Klager heeft een auto gekocht bij een garagehouder. Op de overeenkomst zijn de algemene BOVAG-voorwaarden 2012 van toepassing. Artikel 21 van de BOVAG-voorwaarden luidt: “een uitspraak van de geschillencommissie zal in rechte niet aantastbaar zijn indien meer dan twee maanden na verzending ervan zijn verstreken en geen beroep op de gewone rechter is gedaan”. 1.2    Klager heeft op 9 december 2016 een klacht ingediend tegen de garagehouder bij de Geschillencommissie Voertuigen (hierna ook: de Geschillencommissie of de SGC). De zitting heeft op 19 april 2017 plaatsgevonden en bij bindend advies van 3 mei 2017 heeft de Geschillencommissie de klacht afgewezen. 1.3    Op 10 april 2017 heeft klager de Geschillencommissie verzocht om verlenging van de termijn voor het instellen van een procedure bij de (overheids)rechter, omdat hij naar het buitenland vertrok. 1.4    Op 13 april 2017 heeft het bureau van de Geschillencommissie aan klager medegedeeld dat de termijn van twee maanden wettelijk is en dat daarvan niet kan worden afgeweken. 1.5    Op 14 september 2017 schreef de Geschillencommissie aan klager onder andere: “U beklaagt zich erover dat de uitspraak u te snel zou zijn toegezonden, namelijk reeds op 3 mei 2017. Vanaf dat moment had u 2 maanden de tijd om het geschil ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Deze termijn vloeit voort uit de BOVAG voorwaarden (artikel 21 lid 6) en is derhalve tussen partijen overeengekomen. Daarvan kan niet worden afgeweken, zoals de voorzitter van de commissie u reeds ter zitting heeft laten weten. Ook is het niet wenselijk om in een individueel geval de verzending van de uitspraak tegen te houden in verband met de voortgang van de procedure. Partijen hebben in de regel baat bij een snelle verwerking en toezending van het bindend advies. Het is verder de eigen verantwoordelijkheid van partijen om bij langdurige afwezigheid de waarneming van zaken te regelen. De commissie kan daar rekening mee houden Wat betreft uw inhoudelijke kritiek” 1.6    Op 23 september 2021 heeft klager de Geschillencommissie gedagvaard. Daarin vordert klager het bindend advies nietig te verklaren, de bestuurders van de Geschillencommissie te schorsen voor een periode van 5 jaar, een veroordeling tot betaling van € 6.902,78 te vermeerderen met wettelijke rente en een proceskostenveroordeling. 1.7    Verweerder heeft de Geschillencommissie bijgestaan in deze procedure, samen met zijn kantoorgenoot mr. F. Zij hebben een conclusie van antwoord ingediend, waarin onder meer is opgenomen: “5. In het hiernavolgende zullen de SGC en de twee gedagvaarde bestuurders hun verweer voeren. Zij willen daarbij vooraf opmerken dat de juridische onderbouwing van de vorderingen van [klager] slecht leesbaar is en er veel – deels tegenstrijdige – verwijten worden gemaakt. (…) 33. [Klager] wijst er op dat door de Geschillencommissie Voertuigen is aangegeven dat de termijn van twee maanden een wettelijke termijn zou betreffen en dat dit onjuist is (…). Het klopt dat de wet strikt genomen spreekt van een ‘redelijke termijn’ die kan worden gesteld. Deze termijn is geconcretiseerd door de brancheorganisaties uit de auto-industrie en de Consumentenbond en als zodanig vastgesteld in de BOVAG-voorwaarden (…). Het SGC reglement sluit aan bij deze termijn. Voor het bindende karakter van de termijn maakt het overigens geen verschil of het een wettelijke termijn betreft of een tussen de vertegenwoordigers van de belanghebbenden overeengekomen termijn.” 1.8    Bij vonnis van 17 maart 2022, gewezen door de rechtbank Den Haag, zijn de vorderingen van klager afgewezen. De kantonrechter heeft onder meer overwogen: “4.2 Ten overvloede merkt de kantonrechter voorts nog op dat indien de vordering jegens de juiste partij zou zijn ingesteld, de vordering ook dan zou worden afgewezen nu de onderhavige vordering niet binnen twee maanden na de uitspraak van de Geschillencommissie Voertuigen is ingesteld. Dat het bureau van de stichting in de brief van 13 april 2017 aan [klager] heeft bericht dat sprake is van een wettelijke termijn, maar dat het in feite gaat om een termijn uit de BOVAG-voorwaarden – zoals door [klager] is aangevoerd – doet dat niet ter zake, omdat dit materieel gezien geen verschil maakt. De termijn is immers  hoe dan ook verstreken. Daar komt nog bij dat op geen enkele wijze valt in te zien waarom het bindend advies van de Geschillencommissie Voertuigen van 3 mei 2017 niet juist zou zijn. [Klager] heeft in dat kader ook niets gesteld.” 1.9    Op 28 februari 2023 heeft klager bij de deken een klacht over verweerder ingediend. 2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.  a)    Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, gedragsregels 1 en 8, artikel 4.1 van de Verordening op de advocatuur en de kernwaarde deskundigheid, door informatie aan de kantonrechter te verstrekken waarvan hij weet, althans behoorde te weten, dat die onjuist is; b)    Verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 6, door met zijn werkwijze en leugens klager op kosten te jagen; c)    Verweerder heeft zich ten onrechte niet teruggetrokken zoals dat moet volgens gedragsregel 14 lid 2, omdat zijn cliënte een juridisch onhoudbaar standpunt heeft ingenomen; d)    Verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten over klager en in strijd met gedragsregel 7 gehandeld, door te stellen dat de juridische onderbouwing van de vorderingen van klager slecht leesbaar is en tegenstrijdige verwijten worden gemaakt.

3    VERWEER 3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING Toetsingskader 4.1    De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die de raad bij de beoordeling daarvan hanteert, is mede ingegeven door de kernwaarde partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in. Voorop wordt gesteld dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Beoordeling 4.2    De kern van de klacht komt erop neer dat klager het niet eens is met de uitkomst van de procedure bij de kantonrechter. Klager is het verder nagenoeg geheel niet eens met de conclusie van antwoord die verweerder heeft ingediend namens de wederpartij. Volgens klager heeft verweerder de kantonrechter op het verkeerde been gezet met bewust onjuiste informatie.  4.3    Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder de aan hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij heeft overschreden. Verweerder heeft namens zijn cliënte een standpunt mogen innemen in de procedure. Dat klager het daarmee oneens is, betekent niet dat verweerder daarmee bewust onjuiste informatie heeft verstrekt aan de kantonrechter of dat verweerder de zaak niet in behandeling mocht nemen. De voorzitter acht de door verweerder ingenomen standpunten niet evident onjuist of onpleitbaar. Daarbij is ook relevant dat de kantonrechter – die bij uitstek bevoegd is om over die procedure te oordelen – heeft aangegeven dat, al zou klager de juiste partij hebben gedagvaard, het standpunt van verweerder juist is. Als klager het niet eens is met dit oordeel, dan kon hij daartegen in hoger beroep.  4.4    Gelet op het voorgaande heeft verweerder ook niet ondoelmatig gehandeld.  4.5    Tot slot is de uitlating dat klagers juridische onderbouwing slecht leesbaar is en dat hij tegenstrijdige verwijten maakt, niet grievend, laat staan onnodig grievend. Conclusie 4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond. 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.