Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-01-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2024:1

Zaaknummer

22-730/AL/NN

Inhoudsindicatie

Gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde schorsing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 8 januari 2024 in de zaak 22-730/AL/NN naar aanleiding van de vordering tot tenuitvoerlegging van een opgelegde voorwaardelijke schorsing van:

deken mr. E.A.C. van de Wiel, in haar hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland tegenverweerster gemachtigde: mr. [Van den B]

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 8 september 2022 heeft de raad van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een brief ontvangen van diezelfde dag met twee bijlagen. In die brief vordert de deken (op grond van artikel 48e van de Advocatenwet) dat de raad de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke schorsing van vier weken in de uitoefening van de praktijk die de raad op 30 april 2018 aan verweerster heeft opgelegd. 1.2 De mondelinge behandeling in deze zaak is een aantal keer aangehouden vanwege een lopende herzieningszaak (ook in hoger beroep) en vanwege medische redenen en vakantie aan de zijde van verweerster. Op 3 maart 2023 heeft de raad van verweerster bijlagen 1 t/m 11 ontvangen. 1.3 De vordering van de deken is behandeld op de zitting van de raad van 10 november 2023. Daarbij waren de deken, bijgestaan door een jurist van de Orde van Advocaten Noord Nederland en verweerster met haar gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daarvan maken de spreekaantekeningen van de gemachtigde van verweerster onderdeel uit. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dekendossier en van de bijlagen van verweerster van 3 maart 2023.  2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het dekendossier, de door verweerster ingediende bijlagen en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Op 30 april 2018 heeft de raad in de klachtzaak met nummer 17-1041  aan verweerster een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken opgelegd met een proeftijd van twee jaar. De beslissing is diezelfde dag naar verweerster gestuurd. Tegen de beslissing is geen hoger beroep ingesteld. De beslissing is op 30 mei 2018 onherroepelijk geworden en de proeftijd is op die datum aangevangen. De proeftijd liep dus tot 30 mei 2020. Als algemene voorwaarde bij de beslissing van 30 april 2018 geldt dat verweerster binnen de proeftijd niet opnieuw tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt (in de zin van artikel 46 van de Advocatenwet). 2.2 In de klachtzaak met nummer 20-231/AL/NN  heeft de raad twee klachten over verweerster gegrond verklaard (de klachtonderdelen c en e) en aan verweerster een berisping opgelegd. Deze beslissing (ECLI:NL:TADRARL:2022:159) is gewezen op 8 april 2022 (de dag van de mondelinge behandeling) en uitgesproken op 11 juli 2022. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld. 2.3 Op 30 januari 2023 (ECLI:NL:TADRARL:2023:16) heeft de raad verweerster kennelijk niet ontvankelijk verklaard in haar herzieningsverzoek van de uitspraak in zaak 20-231/AL/NN. Op 26 mei 2023 heeft het Hof van Discipline het daartegen gerichte beroep van verweerster niet-ontvankelijk verklaard.

3 DE VORDERING De deken vordert tenuitvoerlegging van de schorsing omdat verweerster niet heeft voldaan aan de voorwaarde zoals de raad die heeft gesteld in de beslissing van 30 april  2018. De deken verwijst naar de beslissing van de raad in zaak 20-231/AL/NN waarin klachtonderdelen c en e gegrond zijn verklaard. De deken vraagt de raad daarom om de tenuitvoerlegging te bevelen van de schorsing van verweerster in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken.

4 VERWEER Verweerster concludeert tot afwijzing van de vordering van de deken. Daarnaast vraagt verweerster de raad haar het voordeel van de twijfel te gunnen. Zij voert aan dat de uitspraak in zaak 20-231/AL/NN nietig is omdat niet aannemelijk is dat de tekst van de uitspraak (gewezen op 8 april 2022 en uitgesproken op 11 juli 2022) vóór 19 mei 2022 is vastgesteld en één van de leden van de raad van die uitspraak op 19 mei 2022 zwaar gewond is geraakt bij een auto-ongeluk en tot 17 augustus 2022 in het ziekenhuis heeft gelegen. Verder voert verweerster aan dat de gedragingen waarvoor zij is berispt (grotendeels) buiten de proeftijd vallen. Ter zitting heeft verweerster nog aangevoerd dat deze vordering haar tot inkeer heeft gebracht, dat zij nu anders in haar werk staat en dat zij zich laat bijstaan door een coach. Voor het geval de vordering wordt toegewezen, verzoekt verweerster dat de schorsing niet eerder zal ingaan dan zestien weken na de uitspraak.

5 BEOORDELING 5.1 De raad zal hieronder eerst het juridisch kader schetsen van een voorwaardelijke schorsing en de last dat alsnog tot tenuitvoerlegging zal worden uitgegaan. Vervolgens zal de raad dat juridisch kader op deze zaak toepassen en tot een conclusie komen.  Juridisch kader

5.2 Op grond van artikel 48a lid 1 van de Advocatenwet kan de raad, in het geval een schorsing in de uitoefening van de praktijk wordt opgelegd, bepalen dat deze maatregel geheel of voor een door de raad van discipline te bepalen gedeelte niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op grond dat de betrokken advocaat zich vóór het einde van een in de beslissing aan te geven proeftijd aan een in artikel 46 van de Advocatenweg bedoelde gedraging schuldig heeft gemaakt, of een bijzondere voorwaarde die in de beslissing mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd. Lid 2 van artikel 48a Advocatenwet bepaalt dat de proeftijd ten hoogste twee jaren bedraagt en ingaat zodra de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.  De toepassing

5.3 Voor toewijzing van die vordering is nodig dat verweerster binnen de proeftijd tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat is naar het oordeel van de raad het geval. Dat wordt hierna uitgelegd. 5.4 Vaststaat dat in zaak 20-231/AL/NN klachtonderdelen c en e gegrond zijn verklaard. De raad volgt verweerster niet in haar zienswijze dat de op 8 april 2022 gewezen en op 11 juli 2022 uitgesproken beslissing van de raad in zaak 20-231/AL/NN nietig is. Verweerster heeft tegen deze beslissing geen hoger beroep ingesteld. De uitspraak is daarmee in kracht van gewijsde gegaan. Verder is verweerster kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot herziening van deze uitspraak en het Hof van Discipline heeft het daartegen gerichte beroep van verweerster niet-ontvankelijk verklaard. De raad gaat daarom uit van de geldigheid van de uitspraak in zaak 20-231/AL/NN. 5.5 De vordering van de deken kan niet worden toegewezen vanwege het handelen van verweerster waar (het in zaak 20-231/AL/NN gegrond verklaarde) klachtonderdeel e betrekking op heeft. Dit handelen van verweerster valt namelijk buiten de proefperiode van 30 mei 2018 tot 30 mei 2020. 5.6 Dat is (deels) anders waar het gaat om het handelen van verweerster in zaak 20-231/AL/NN waarop het (gegrond verklaarde) klachtonderdeel c betrekking heeft. In dat klachtonderdeel heeft de raad geoordeeld dat verweerster heeft gegrossierd in incidenten en procedures en dat zij daarom niet die doelmatige behandeling van de zaak heeft nagestreefd die van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht en dat zij de gerechtvaardigde belangen van haar cliënten en haar wederpartij uit het oog heeft verloren. Het ging in zaak 20-231/AL/NN om: • zes wrakingsverzoeken (in de periode van augustus 2018 tot en met 10 maart 2021); • twee arbitrageprocedures (van 14 maart 2019 en 25 juni 2019) die later weer zijn ingetrokken waarmee twee samenvoegingsverzoeken samenhingen, en; • het voeren van diverse procedures voor de gewone rechter die er onder meer toe dienden de wrakingsverzoeken via die weg gehonoreerd te krijgen. 5.7 De raad stelt vast dat een deel van dat handelen van verweerster zich in de proeftijd heeft afgespeeld, te weten het tweede, het derde en het vierde wrakingsverzoek en de twee arbitrageprocedures. De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerster niet heeft voldaan aan de voorwaarde zoals de raad die heeft gesteld in zijn beslissing van 30 april 2018. 5.8 Alles overziend ziet de raad voldoende grond om, met toepassing van artikel 48e Advocatenwet, de tenuitvoerlegging te gelasten van de bij de beslissing van de raad van 30 april 2018 aan verweerster opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk. De raad zal de tenuitvoerlegging gelasten van een deel van de in die beslissing voorwaardelijk opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk, te weten voor de duur van twee weken in plaats van vier weken (vgl. artikel 6:6:21 lid 1 Sv). De raad neemt daarbij in aanmerking dat verweerster inspanningen heeft verricht om haar werkwijze te veranderen. Zij heeft maatregelen in haar bedrijfssituatie getroffen en zij heeft een coach in de arm genomen die er nog is en ook ziet zij in dat zij er nog niet is en dat het van belang is dat de coach haar vooralsnog blijft begeleiden. Ook neemt de raad daarbij het tijdsverloop in aanmerking. 5.9 Omdat het om een periode van twee weken gaat en niet van vier weken, wijst de raad af het verzoek van verweerster om de schorsing niet eerder in te laten gaan dan zestien weken na de uitspraak. De raad zal bepalen dat de ingangsdatum van de tenuitvoerlegging de tweede werkdag na de uitspraak is.

BESLISSING De raad van discipline: - gelast de tenuitvoerlegging van de door de raad bij beslissing van 30 april 2018 aan verweerster voorwaardelijk opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken; -  bepaalt dat de schorsing ingaat op 10 januari 2024.

Aldus beslist door mr. M. Jansen, voorzitter, mrs. M.H. Pluymen en H.J. Voors, leden, bijgestaan door mr. S.J. Velsink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2024.

Griffier                                                                                                                                               Voorzitter

Verzonden d.d. 8 januari 2024