Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-11-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2023:343
Zaaknummer
22-748/AL/MN
Inhoudsindicatie
De raad stelt voorop dat het tuchtrecht geen (wettelijke) verplichting kent op grond waarvan een klager gehouden is om zijn klachten tegen een advocaat te concentreren en deze tegelijkertijd in een procedure aanhangig te maken. Volgens vaste jurisprudentie van het hof kan in een concreet geval het indienen van een opvolgende klacht wel in strijd komen met de beginselen van een behoorlijk tuchtprocesrecht. In deze klachtzaak oordeelt de raad dat van klaagster redelijkerwijs verwacht mocht worden dat zij meteen op 6 november 2020 had (mee)geklaagd met haar advocaat of dat zij de nu voorgelegde klacht meteen in haar eerdere klachtzaak van diezelfde datum had meegenomen. Klaagster was immers toen al op de hoogte van alle omstandigheden en feiten waarover zij zich nu, twee jaar later, heeft beklaagd. Ook wist klaagster, zo heeft zij tijdens de zitting van de raad bevestigd, dat haar advocaat op 6 november 2020 over hetzelfde heeft geklaagd als waarover zij zich nu heeft beklaagd. Naar het oordeel van de raad staan daarom de beginselen van een behoorlijk tuchtprocesrecht aan een inhoudelijke beoordeling van deze klacht in de weg. De raad oordeelt klaagster daarom niet-ontvankelijk in haar klacht.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 20 november 2023 in de zaak 22-748/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:
klaagster gemachtigde: mr. [Van B] oververweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 5 februari 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 19 september 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1752986/FM/SD van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 2 oktober 2023. Daarbij waren klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van de brief van 24 april 2023 met bijlagen van verweerder, ter griffie ontvangen op 25 april 2023.
2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Verweerder stond de toenmalige echtgenoot van klaagster bij in de echtscheidingsprocedure. 2.2 Verweerder heeft namens zijn cliënt hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 29 september 2020. 2.3 Op 4 november 2020 heeft verweerder namens zijn cliënt een verweerschrift incidenteel appel ingediend bij het gerechtshof. Hij heeft daarin onder meer geschreven:
Dit gezegd hebbende moge duidelijk zijn dat er van de zijde van de vrouw nog steeds een ongekende ramkoers wordt gevaren. In dat licht dient het incidenteel appèl te worden bezien. Het is een doorzichtige poging om het vuur maximaal op te stoken en nu ook de kinderen er bij te halen. De beeldvorming is in dit verband: de man is een potentaat waarvan de vrouw en de kinderen het slachtoffer zijn met als doel uw hof te beïnvloeden en ten nadele van de man te beslissen. Maar het beeld dat van de man wordt geschetst is aantoonbaar totale onzin: de man wijst er op dat hij zijn vrouw volledig gelijk heeft behandeld tijdens het huwelijk, waarvoor niet alleen verwezen wordt naar de zakelijke kant van het verhaal (beiden zijn succesvol tandarts) maar ook wordt verwezen naar de moderniteit van beiden alle opzichten (de vrouw is vrijgevochten, mentaal en verbaal sterk, heeft plastische chirurgie ondergaan tijdens het huwelijk, enz.). Hetzelfde geldt voor de man: hij is een liberale moslim die volledig is geïntegreerd in Nederland, heeft thans een vriendin, enz.
Eerdere klachtzaken:
Klachtzaak 21-372/AL/MN: 2.4 Op 6 november 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht over verweerder ingediend. 2.5 In de beslissing van 31 januari 2022 heeft de raad dezelfde feiten als hierboven genoemd. 2.6 De klachten van klaagster - verweerder heeft onnodig medische informatie van klaagster ingebracht; de procedure nodeloos gefrustreerd - zijn door de raad ongegrond bevonden. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
Klachtzaak 21-372/AL/MN:
2.7 Eveneens op 6 november 2020 heeft de toenmalige advocaat van klaagster, mr. B, bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 2.8 Mr. B heeft zich toen over het volgende beklaagd:
1. opzettelijk onjuiste informatie aan de rechter te geven, namelijk dat van de kant van de vrouw (voormalige cliënte van klager) niet meegewerkt zou worden aan het opstellen van een echtscheidingsconvenant, terwijl verweerder naar de mening van klager de procedure tussen partijen levend houdt;
2. aan te geven dat klager eigenstandig een negatieve rol heeft in de procedure, en hem onderwerp te maken van de procedure;
3. aan te geven in een procedure dat de vrouw een ongekende ramkoers vaart en het vuur maximaal opstookt door de kinderen er in de procedure bij te halen.
2.9 Bij beslissing van 31 januari 2023 heeft de raad mr. B niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdelen 1) en 3). Klachtonderdeel 2) is gegrond verklaard. Aan verweerder is een waarschuwing opgelegd. Op 12 mei 2023 heeft het Hof van Discipline deze beslissing bekrachtigd.
3 KLACHT De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet (Aw) door: a) opzettelijk onjuiste informatie aan de rechter te geven door te beweren dat klaagster niet meewerkte aan het opstellen van een echtscheidingsconvenant, terwijl het juist verweerder is die de procedure tussen partijen levend houdt;Toelichting: Klaagster heeft in het verleden meegewerkt aan het opstellen van een convenant overeenkomstig de beschikking van de rechtbank in de bodemprocedure. Dat wist verweerder, zoals blijkt uit zijn e-mail van 10 november 2021. Het was verweerder die een van de beschikking afwijkend convenant heeft opgesteld; b) in de procedure ten onrechte te stellen dat klaagster ‘een ongekende ramkoers vaart’ en ‘het vuur maximaal opstookt door de kinderen erbij te betrekken’.
4 VERWEER Niet-ontvankelijkheidsverweer
4.1 Verweerder constateert dat deze klacht en de feitelijke onderbouwing ervan een kopie is van de op 6 november 2020 al door mr. B, de toenmalige advocaat van klaagster, over hem ingediende klacht. Volgens verweerder had op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Discipline van klaagster verwacht mogen worden dat zij de onderhavige verwijten gelijktijdig met haar toenmalige eigen klacht van 6 november 2020 had ingediend; niet pas twee jaar later. 4.2 Voor het geval de raad klaagster wel ontvankelijk oordeelt in haar klacht, heeft verweerder het volgende inhoudelijke verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.3 Verweerder betwist dat hij opzettelijk onjuiste informatie aan de rechter heeft gegeven. Aan de voorzieningenrechter heeft hij uitgelegd wat de feitelijke gang van zaken is geweest en heeft hij zich namens zijn cliënt verweerd tegen de aantijging dat zijn cliënt niet meewerkte aan de totstandkoming van het convenant. In punt 3 van zijn verweerschrift in hoger beroep heeft hij enkel de gang van zaken met betrekking tot het (niet) tot stand komen van het convenant beschreven. 4.4 Van nodeloos procederen of vertragen van de procedure door zijn toedoen, is geen sprake geweest. Verweerder verwijst naar zijn verweer zoals door hem is gevoerd in de drie door de advocaat van klaagster, mr. B, tegen hem gevoerde (identieke) klachten.
Klachtonderdeel b)
4.5 De opmerking over de ‘ongekende ramkoers’ van klaagster heeft niets te maken met de kinderen. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft hij dat standpunt feitelijk onderbouwd. Volgens zijn cliënt heeft klaagster het vuur maximaal opgestookt omdat zij in incidenteel appel het eenhoofdig gezag en stopzetting van de omgangsregeling vroeg. Het stond hem daarom vrij om deze standpunten namens zijn cliënt in te nemen, zoals door hem gedaan.
5 BEOORDELING
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
5.1 Het tuchtrecht kent geen (wettelijke) verplichting op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een advocaat te concentreren en deze tegelijkertijd in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Hoewel het wenselijk is dat een klager zijn klachten zo veel mogelijk bundelt, bestaat daartoe geen verplichting. Het vorenstaande laat echter onverlet dat in een concreet geval het indienen van een opvolgende klacht in strijd kan komen met de beginselen van een behoorlijk tuchtprocesrecht (vergelijk Hof van Discipline 10 juli 2023; ECLI:NL:TAHVD:2023:116). De raad overweegt tegen deze achtergrond het volgende. 5.2 Naar het oordeel van de raad had van klaagster redelijkerwijs verwacht mogen worden dat zij meteen op 6 november 2020 had (mee)geklaagd met haar toenmalige advocaat mr. B of dat zij de nu voorgelegde klacht meteen in haar eerdere klachtzaak van 6 november 2020 had meegenomen. Klaagster was immers toen al op de hoogte van alle omstandigheden en feiten waarover zij zich nu, twee jaar later, heeft beklaagd. Ook wist klaagster, zo heeft zij tijdens de zitting van de raad bevestigd, dat mr. B op 6 november 2020 over hetzelfde heeft geklaagd als waarover zij zich nu heeft beklaagd. Naar het oordeel van de raad staan daarom de beginselen van een behoorlijk tuchtprocesrecht aan een inhoudelijke beoordeling van deze klacht in de weg. Daarom zal de raad klaagster niet-ontvankelijk verklaren in haar klacht. BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg en E.M.G. Pouls, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2023.
griffier voorzitter Verzonden d.d. 20 november 2023