Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-12-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:244

Zaaknummer

230073

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat over kwaliteit dienstverlening. Verweerder is nalatig geweest doordat hij niet heeft geacteerd op de spoedeisendheid in een zaak. Dat klager aanvankelijk terughoudend op de opdrachtbevestiging had gereageerd maakt dat niet anders. Verder heeft verweerder onvoldoende gecommuniceerd met klager. Klacht gegrond. Schorsing 2 weken onvoorwaardelijk.

Uitspraak

Beslissing van 18 december 2023

in de zaak 230073

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

                                     

verweerder

gemachtigde: mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden

 

tegen:

 

klager

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 27 februari 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 22-843/A/NH). In deze beslissing is de klacht van klager in beide onderdelen gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten van klager en de proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2023:43 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hogerberoepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 22 maart 2023 ontvangen door de griffie van het hof.

​​​​​​​2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van klager.

  ​​​​​​​2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 30 oktober 2023. Daar zijn klager en verweerder met zijn gemachtigde verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft in plaats van een pleitnota een tijdlijn van gebeurtenissen overlegd en die toegelicht. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3 FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

​​​​​​​3.1 Op 26 november 2021 heeft klager zich tot verweerder gewend vanwege een geschil met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Klager is die dag bij verweerder op kantoor geweest om zijn zaak tijdens het inloopspreekuur te bespreken. Klager heeft tijdens deze bespreking een aantal stukken aan verweerder gegeven en besproken is dat klager nog een aantal stukken zou nazenden.

​​​​​​​3.2 Bij brief van 27 november 2021 heeft klager verweerder nadere informatie over zijn zaak tegen het CJIB toegezonden, waaronder een chronologisch overzicht.

​​​​​​​3.3 Op 30 november 2021 heeft verweerder aan klager per e-mail een opdrachtbevestiging gestuurd waarin hij te kennen geeft bereid te zijn klager bij te staan. In de laatste alinea van de opdrachtbevestiging heeft verweerder geschreven:

 

‘Tenslotte verzoek ik u deze mail met opdrachtbevestiging te antwoorden dat u hiermee akkoord bent, zodat ik kan starten aan uw zaak.’

​​​​​​​3.4 Dezelfde dag heeft klager per e-mail aan verweerder geantwoord dat hij, vanwege de hoeveelheid informatie en de financiële risico’s, bedenktijd nodig heeft. Klager schrijft:

 

‘Ik moet hier echt even over nadenken. Het is allemaal heel veel en heel onverwacht in heel korte tijd, ik hoop dat u daar begrip voor op kunt brengen. Ik zal u het resultaat van mijn nadenken z.s.m. laten weten.’

 

​​​​​​​3.5 Op 3 december 2021 heeft klager onder meer het volgende aan verweerder gemaild:

 

‘Om te beginnen wil ik jou nadrukkelijk en hartelijk danken dat jij je sterk wilt maken voor mijn conflict met het CJIB. Ik neem aan dat jij e.e.a. al in werking hebt gezet.

Ik zou jou ook graag jouw mening/advies in een andere zaak willen inwinnen. Het gaat over het feit dat de Centrale Voorziening VI mij onlangs heeft laten weten de bijzondere voorwaarde van de locatieverboden voor Den Haag, Rijswijk en Tilburg te willen handhaven. Terwijl de reclassering in oktober voor de 2e keer in 18 maanden en na bijna 50 contactmomenten met mij de CVvi had geadviseerd de locatieverboden op te heffen. (…) Vind jij het zinvol dat ik -uiteraard met alle onderliggen stukken- voor deze zaak nog eens bij jou langskom. Ik verneem graag weer van jou’

 

​​​​​​​3.6 Op 14 december 2021 heeft klager het volgende naar verweerder gemaild:

 

‘Niet om jou op welke manier dan ook onder druk te zetten, maar ik zou graag van jou een (tussen)stand van zaken ontvangen.

Eind november spraken wij elkaar over mijn probleem/conflict met het CJIB. Ik stuurde jou daar op 27 november een uitgebreide brief over. Jij hebt mij destijds toegezegd daarin actie te zullen ondernemen.

 

Voorts heb ik jou op 3 december gemaild over een ander probleem dat ik met Justitie (de CVvi en het OM) heb. In mijn brief heb ik ook de vraag gesteld o[f] dit nieuwe probleem aanleiding zou moeten zijn voor een 2e, verkennend gesprek op het inloopspreekuur.

 

Na ons gesprek van eind november heb ik niets meer van jou vernomen.

Inmiddels ben ik bang dat ik niet meer ontkom aan betaling van de 1e, veel te hoge termijn voor 23 december.

 

Maar dat neemt niet weg dat ik uiteraard erg geïnteresseerd ben in de stand van zaken in beide conflicten. Heb ik een kans, en zo ja welke? Is een nieuw inloopgesprek zinvol? Of acht jij verdere actie zin- en kansloos?

 

Laat in ieder geval even -kort- weten hoe en wat. Ik kan heel erg slecht tegen een situatie, waarin ik in het ongewisse moet blijven. Ik hoop dat jij daar begrip voor kunt opbrengen.’

 

​​​​​​​3.7 Op 20 december 2021 heeft klager telefonisch contact opgenomen met het kantoor van verweerder en heeft hij de secretaresse van verweerder gesproken. Dezelfde dag heeft klager verweerder gemaild:

 

‘Uit telefonisch contact met het secretariaat heb ik begrepen dat jij morgen met mijn zaak tegen het CJIB aan het werk gaat. Uiteraard had ik gehoopt dat jij e.e.a. al in gang had gezet, maar daar ben jij waarschijnlijk nog niet aan toe gekomen. Tot mijn grote spijt en om problemen te voorkomen maak ik op 23-12 toch alvast de 1e termijn van €201,04 over.

(…)’

 

​​​​​​​3.8 Eind december 2021 dan wel begin januari 2022 is verweerder bij klager op kantoor geweest, waarbij is gesproken over de kwestie met het CVvi en verweerder klager heeft aangeraden zelf een brief aan CVvi te sturen.

 

​​​​​​​3.9 Op 12 januari 2022 heeft klager verweerder per e-mail bericht dat het CVvi niettemin had laten weten de locatieverboden te handhaven. Klager schrijft dat het tijd is dat verweerder met een dreiging met een dagvaarding in kortgeding komt en daartoe een afspraak op het kantoor van verweerder te willen maken.

​​​​​​​3.10 Verweerder heeft klager bij e-mail van 18 januari 2022 bericht dat hij die dag vanwege drukte niet in staat is om zijn afspraak met klager na te komen en hem gevraagd welke tijden hem de volgende dag schikken, waarop klager heeft gereageerd. Daarna heeft klager niet meer van verweerder vernomen.

​​​​​​​3.11 Bij e-mail van 14 februari 2022 met als onderwerp ‘Teleurstelling/klacht’ heeft klager bij verweerder en diens kantoorgenoot mr. S. zijn teleurstelling en ontevredenheid geuit over de dienstverlening aan de zijde van verweerder. In de laatste alinea van deze e-mail heeft klager het volgende opgemerkt:

 

‘Na mijn aanvankelijke voornemen om de zaak te laten rusten blijven mijn ervaringen met u mij dusdanig frustreren dat ik besloten heb om daar toch een mail over aan u te sturen. Ik blijf namelijk net een enorm gevoel van teleurstelling zitten. (…)

 

Medio december 2021 richtte ik mij in lichte paniek tijdens uw inloopspreekuur tot u omdat ik in een serieus financieel conflict met het CJIB was verwikkeld. (…) U zegde mij toe een brief aan het CJIB te zullen sturen om de zaak aan de kaak te stellen. Daartoe liet u uw administratie kopieën maken van alle door mij meegebrachte stukken.

(…)

Het bleef stil van uw kant. Drie aanvullende en informerende mails aan u leverden geen enkele reactie uwerzijds op. (…) In ieder geval bleek uit niets dat u welke actie richting het CJIB dan ook had ondernomen.

(…)

In januari 2022 bracht ik een tweede bezoek aan u. (…) U adviseerde mij om alle onderliggende stuken met daarbij een toelichting op de gang van zaken aan u te mailen.

(…)

Ik verwacht geen reactie van u. Immers dat zou haaks staan op uw eerdere gedrag. Ik ben bang dat iedere hoop daarover ook weer ijdel zal blijven te zijn. Wel spreek ik mijn hoop uit dat deze mail u aan het nadenken zet over uw cliënt bejegening.’

 

Op deze klachtbrief heeft klager niet vernomen.

 

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

 

a)         Verweerder heeft de belangen van klager niet goed behartigd.

b)         Verweerder is nalatig geweest in zijn communicatie naar klager toe door klager niet te herinneren aan een akkoordverklaring met de opdrachtbevestiging, door klager niet te informeren over de behandeling van zijn zaak en door niet op klagers e-mails te reageren.

 

 

5 BEOORDELING

Overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft de klacht in beide onderdelen gegrond verklaard. De raad heeft het verweten handelen getoetst aan de kernwaarden advocatuur, in het bijzonder de kernwaarde integriteit, en kort samengevat het volgende overwogen.

​​​​​​​5.2 Verweerder heeft niet gereageerd op de e-mails van klager in december 2021, waaruit blijkt dat klager ervan uitging dat verweerder hem zou bijstaan in de aan verweerder voorgelegde kwesties. De inhoud van die e-mails hadden aanleiding moeten zijn voor verweerder om klager erop te attenderen dat hij nog in afwachting was van de getekende akkoordverklaring van klager en hij tot dan geen werkzaamheden zou verrichten. Uit deze e-mails komt duidelijk naar voren dat klager er van uit ging dat verweerder zijn zaken in behandeling had genomen en aan de slag was gegaan. Door niet te reageren op de e-mails heeft verweerder onduidelijkheid laten bestaan, terwijl de kwesties gevoelig lagen vanwege de strafrechtelijke aard daarvan en het feit dat klager recent  lange tijd in detentie had gezeten. Gelet op de gang van zaken en vele verzoeken van klager om bijstand, kan verweerder zich niet langer verschuilen achter het formele standpunt dat hij nog geen voor akkoord getekende opdrachtbevestiging had ontvangen van klager. Dit had verweerder dan onder de aandacht van klager moeten brengen in reactie op de berichten van klager. Verweerder heeft met zijn handelen onvoldoende oog gehad voor de belangen van klager.

​​​​​​​5.3 De raad heeft aan verweerder de maatregel van schorsing opgelegd voor de duur van vier weken (onvoorwaardelijk) vanwege de aard en de ernst van het nalaten van verweerder op klagers berichten te reageren. Daarbij zijn de persoonlijke omstandigheden van verweerder en zijn tuchtrechtelijk verleden, met voorwaardelijk opgelegde schorsingen voor vergelijkbaar klachtwaardig handelen, meegewogen. De raad wijst er op dat verweerder in het verleden een verplicht coachingstraject, gericht op ‘work-life balance’ en kantoororganisatie, heeft gevolgd en recent vrijwillig een coachingstraject is gestart. Kennelijk hebben die trajecten niet het gewenste positieve effect gehad en zijn ook de eerder opgelegde voorwaardelijke schorsingen onvoldoende geweest om het tij te keren. Ten slotte geeft de raad de deken in overweging om met verweerder in gesprek te gaan over zijn praktijkvoering.

 

Beroepsgronden

 

​​​​​​​5.4 Verweerder komt op tegen het oordeel van de raad. Het niet adequaat reageren op e-mails van een cliënt, maakt verweerder geen malafide advocaat en levert dus geen schending van de kernwaarde integriteit op. Anders dan de raad tot uitgangspunt neemt, gaat het om twee zaken die klager aan verweerder heeft voorgelegd:

 

1. In de zaak tegen het CJIB over de verlaging van het door klager te betalen maandbedrag, heeft verweerder klager op 26, 27, 29 en 30 november 2021 gesproken en hem nadere informatie verstrekt. Uit de brief van 20 december 2021 van klager blijkt dat verweerder hem heeft geadviseerd. Dit advies heeft hij aangevuld op 21 december 2021 en de zaak is laatstelijk door verweerder met klager besproken op 28 december 2021. Het probleem van klager was binnen een maand opgelost en de zaak afgewikkeld. Voor de conclusie dat verweerder de belangen van klager in deze zaak niet goed heeft behartigd, is aldus onvoldoende grond. Verweerder heeft niet veel meer gedaan dan adviseren, maar meer rechtsbijstand was ook niet nodig want het CJIB had toen het bedrag al verlaagd.

2. De zaak tegen het CVvi over de opheffing van locatieverboden van klager is opgestart na een gesprek op het kantoor van verweerder op 28 december 2021. Daarvoor was deze zaak nog in behandeling bij een andere advocaat. Na het gesprek ondernam verweerder eerst geen actie, omdat klager zelf een brief aan het OM had gezonden waarop een reactie werd verwacht. Klager informeerde verweerder op 12 januari 2022 over de beslissing van het CVvi de locatieverboden te handhaven. Klager gaf aan dat het dossier nog niet compleet was, maar dat hij een en ander wilde bespreken met verweerder. Daarop is op 13 januari 2022 een afspraak gemaakt tussen klager en verweerder op 18 januari 2022. Die kon geen doorgang vinden, waarna verweerder klager verzocht om een ander tijdstip voor te stellen. Klager reageerde met twee tijdstippen voor de volgende dag om af te spreken. Daarop heeft verweerder niet gereageerd wegens drukte in zijn praktijk. Klager heeft vervolgens niets meer laten horen, de aanvullende stukken niet toegestuurd en geen rappel gestuurd maar een klacht ingediend na drie weken.

Verweerder erkent dat hij op de e-mail met twee tijdstippen had moeten reageren, maar het niet (binnen drie weken) reageren op één e-mailbericht is niet zodanig ernstig dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Ook in deze tweede zaak heeft verweerder de belangen van klager voldoende behartigd. Op het moment dat verweerder in actie moest komen is een bespreking ingepland die geen doorgang heeft gevonden, waarna klager al binnen drie weken een klacht indiende. Relevant is dat er in deze zaak geen sprake was van lopende termijnen die verweerder moest halen.

 

​​​​​​​5.5 Tegen de opgelegde maatregel voert verweerder aan dat de eerder gegrond verklaarde klachten dateren van geruime tijd geleden. Die geven geen aanleiding tot zorg voor de huidige praktijkvoering van verweerder. Het eerdere coachingstraject heeft goed gewerkt, nu sinds 2018 geen nieuwe klachten waren ingediend tot deze klacht.

 

Verweer in beroep

 

​​​​​​​5.6 Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd in hoger beroep. Dat wordt hierna waar van belang besproken onder de overwegingen van het hof.

 

Maatstaf

​​​​​​​5.7 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.

 

Overwegingen hof

 

​​​​​​​5.8 Het hof zal evenals verweerder bij de bespreking van het beroep onderscheid aanbrengen in de rechtsbijstand van verweerder jegens klager in respectievelijk de CJIB-kwestie en de CCvi-kwestie.

 

De CJIB-kwestie

 

In hoger beroep staat niet langer ter discussie dat verweerder de opdracht inzake de CJIB-kwestie heeft aangenomen van klager, ondanks dat hij nog geen getekende opdrachtbevestiging retour had ontvangen van klager.              

​​​​​​​5.9 Uit de stukken volgt de volgende gang van zaken. Klager heeft zijn geschil met het CJIB aan verweerder voorgelegd op 26 en 27 november 2021, waarna klager blijkens zijn e-mail van 3 december 2021 is uitgegaan van behandeling van de zaak door verweerder. Daarop heeft klager op 14 december 2021 aan verweerder gevraagd naar de stand van zaken en zijn zorgen uitgesproken over het naderen van de vervaldatum van de eerste betalingstermijn jegens het CJIB (op 23 december 2021). Klager benadrukt in dat bericht dat hij graag meer van verweerder hoort omdat hij slecht tegen de onzekerheid in zijn situatie kan. Vervolgens heeft klager op 20 december 2021 contact gezocht met verweerders kantoor en verweerder bericht dat hij tot zijn spijt toch alvast een betaling aan het CJIB zal doen om problemen te voorkomen. Uit de stukken in het dossier blijkt dat verweerder eerst vervolgens eind december 2021, begin januari 2022 contact heeft opgenomen met klager over deze kwestie.

 

​​​​​​​5.10 Verweerder beroept zich in hoger beroep op diverse momenten na 27 november 2021 waarop verweerder met klager over deze zaak contact zou hebben gehad. Verweerder heeft dit echter niet met stukken onderbouwd. Gezien de gemotiveerde betwisting van klager en het gebrek aan onderbouwing van verweerder op dit punt, volgt het hof de stelling van verweerder niet. Bovendien meldt klager in zijn bericht van 14 december 2021 dat hij sinds het gesprek eind november niet meer van verweerder heeft vernomen. Het hof gaat uit van bovenstaande gang van zaken (r.o. 5.9).

​​​​​​​5.11 Het beroep van verweerder faalt. In de CJIB-kwestie heeft verweerder de belangen van klager niet goed behartigd en is hij nalatig geweest in zijn communicatie naar klager toe. Klager wenste een verlaging van het door hem te betalen maandbedrag aan het CJIB, waarvan de eerste betalingstermijn verviel op 23 december 2021. Deze zaak werd op 26 november 2021 voorgelegd aan verweerder waardoor haast geboden was. Uit de e-mail van klager van 3 december 2021 – op welke e-mail verweerder niet afwijzend heeft gereageerd - behoorde het verweerder duidelijk te zijn dat klager erop rekende dat verweerder hem in de CJIB-kwestie bijstond. Daar doet niet aan af dat klager aanvankelijk op 30 november 2021 terughoudend reageerde op de opdrachtbevestiging die verweerder aan klager had gestuurd.

  ​​​​​​​5.12 Nadat duidelijk was geworden dat klager ervan uitging dat verweerder voor hem zou optreden, had verweerder vanwege de spoedeisendheid van de CJIB-kwestie vrijwel meteen contact moeten opnemen met het CJIB namens klager of althans klager gericht moeten adviseren en instrueren welke stappen klager richting het CJIB moest ondernemen (en zijn advies in ieder geval voor zijn eigen dossier (en bewijspositie) ook schriftelijk moeten vastleggen) om voor het verval van die eerste betalingstermijn beweging in de zaak te krijgen. Dit heeft verweerder blijkens het voorliggende dossier nagelaten: uit de stukken leidt het hof af dat verweerder eerst eind december 2021 verder contact met klager opnam, ondanks meerdere berichten van klager waarin hij verweerder expliciet wijst op het vervallen van die betalingstermijn, vraagt om nadere informatie en om contact met verweerder. De stelling van verweerder dat hij vervolgens geen rechtsbijstand meer hoefde te verlenen omdat de kwestie al half december was opgelost met het CJIB, bevestigt het beeld van het hof dat verweerder de spoedeisendheid van de zaak niet in het vizier had. Door die spoedeisendheid niet te onderkennen, daardoor niet tijdig te acteren in het belang van klager en niet of nauwelijks te reageren op klagers berichten, heeft verweerder niet met de zorgvuldigheid gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden verwacht mag worden.

​​​​​​​5.13 De gegrondverklaring van klachtonderdelen a) en b) blijft ter zake van de CJIB-kwestie in stand.

 

De CVvi-kwestie

​​​​​​​5.14 In de CVvi-kwestie staat tussen partijen niet ter discussie dat verweerder geen actieve rol had tot het moment dat tussen klager en verweerder een afspraak zou worden gemaakt naar aanleiding van het bericht van het CVvi dat het de locatieverboden zou handhaven. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder ter zake de belangen van klager heeft veronachtzaamd. Er was geen sprake van een spoedeisend belang van klager en gesteld noch gebleken is dat het advies van verweerder aan klager om zelf een brief aan CVvi te schrijven onzorgvuldig of ondermaats was. Ter zake van de CVvi-kwestie slaagt het beroep tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a).

​​​​​​​5.15 Anders dan verweerder is het hof van oordeel dat verweerder ook in de CVvi-kwestie  tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door wekenlang niets van zich te laten horen, nadat verweerder op 18 januari 2022 een afspraak met klager ter bespreking van die zaak had afgezegd en klager daarop nieuwe voorstellen had gedaan tot het maken van een afspraak. Van een redelijk handelend en bekwaam advocaat wordt verwacht dat hij de regie houdt op het verloop van een dossier en de daarvoor noodzakelijke contactmomenten met zijn cliënt. Klachtonderdeel b) is ook ter zake van de CVvi-kwestie terecht gegrond verklaard door de raad.

Maatregel

​​​​​​​5.16 Anders dan de raad ziet het hof in verweerders handelen niet een schending van de kernwaarde integriteit, maar van de kernwaarde deskundigheid. Verweerder heeft ten onrechte niet geacteerd op de spoedeisendheid inzake de CJIB-kwestie en heeft daarin ondermaats gecommuniceerd met klager. Ook ter zake van de CVvi-kwestie heeft verweerder in zijn communicatie met klager steken laten vallen. De ernst van de gegrond verklaarde klachtonderdelen, die tot de conclusie leiden dat de kernwaarde deskundigheid is geschonden, brengen mee dat in beginsel de maatregel van berisping op zijn plaats zou zijn.

​​​​​​​5.17 Gezien echter het tuchtrechtelijk verleden van verweerder waarin reeds een berisping en meerdere (on)voorwaardelijke schorsingen zijn opgelegd voor gebrekkige communicatie, acht het hof een verzwaring van de maatregel op zijn plaats. De eerdere tuchtrechtelijke maatregelen hebben elkaar in kort tijdsbestek opgevolgd, waarna inderdaad – zoals verweerder heeft aangevoerd – reeds enige tijd geen tuchtklachten meer zijn ingediend tot de onderhavige. Volgens verweerder is dit het gevolg van dit de door hem doorlopen en lopende coachingstraject(en). Wat daar van zij, feit is dat in de onderhavige kwestie sprake is van een herhaling van een eerder met regelmaat vastgesteld gedragspatroon. Kennelijk blijft de communicatie met cliënten en het voortvarend acteren een valkuil voor verweerder. Dat verweerder binnen drie jaren na de uitvoering van de meest recente opgelegde (voorwaardelijke) schorsing opnieuw in die valkuil is gestapt, baart het hof zorgen over verweerders toekomst in de advocatuur. Het hof ziet geen heil meer in een voorwaardelijk(e) schorsing en gaat over tot het opleggen van een schorsing voor de duur van twee weken.

 

Proceskosten

​​​​​​​5.18 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:   

                                                                                                                             

a) € 50,- kosten  van klager (forfaitair);

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 1.000,- kosten van de Staat.

 

​​​​​​​5.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

​​​​​​​5.20 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

 

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 27 februari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-843/A/NH, voor zover daarin klachtonderdeel a) inzake de CCvi-kwestie gegrond is verklaard en de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken is opgelegd,

 

en doet opnieuw recht:

 

​​​​​​​6.2 verklaart klachtonderdeel a) inzake de CCvi-kwestie ongegrond;

​​​​​​​6.3 legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken;

​​​​​​​6.4 bepaalt dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 15 januari 2024,  met dien verstande dat:

 

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

   

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

   

- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

 

​​​​​​​6.5 bekrachtigt de beslissing van 27 februari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-843/A/NH, voor het overige;

6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

6.7 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. I.P.A. Van Heijst, J.W.M. Tromp, K.H.A. Heenk, J.A. Huijgen , leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2023.

              

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 18 december 2023 .