Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-12-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2023:238

Zaaknummer

23-615/A/A

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing; gedeeltelijk gegronde klacht van een advocaat over een advocaat in een familierechtzaak. Verweerster heeft drie keer het hof zonder voorafgaande toestemming van klaagster benaderd, terwijl de zaak al voor (incidenteel) arrest stond. Verweerster heeft in haar brieven bovendien inhoudelijke stellingen ingenomen, waardoor naar het oordeel van de raad sprake is van napleiten. Verweerster heeft hiermee in strijd gehandeld met gedragsregel 21 lid 3 (en artikel 5.5 van het procesreglement) hetgeen een behoorlijk advocaat niet betaamt. Aan verweerster is een waarschuwing met kostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 18 december 2023  in de zaak 23-615/A/A    naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:   verweerster gemachtigde: mr. G.J.W. Pulles 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 27 maart 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. 1.2    Op 5 september 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2230091/JS/BF van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 20 november 2023. Daarbij waren klaagster en verweerster met haar gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. 

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    M (de vrouw) en B (de man) zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Tussen partijen zijn verschillende procedures gevoerd, zowel in Nederland als in Nieuw-Zeeland, waar partijen aanvankelijk met elkaar getrouwd waren en gedurende een langere periode hebben gewoond. Klaagster behartigt de belangen van de vrouw in Nederland. Verweerster is in Nederland de advocaat van de man. 2.3    Op 22 juli 2020 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) vonnis gewezen in een procedure over de verdeling van de gemeenschappelijke woning in Nieuw-Zeeland. De rechtbank heeft beslist dat de woning binnen drie maanden na de datum van het vonnis in verkoop moest worden gegeven aan een Nieuw-Zeelandse makelaar, dat de vrouw aan de verkoop moest meewerken en dat de verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen moest worden verdeeld.  2.4    Op 31 juli 2020 is de vrouw in Nieuw-Zeeland een procedure gestart tegen de man om de woning op grond van het Nieuw-Zeelandse recht aan haar toebedeeld te krijgen. 2.5    Op 8 oktober 2020 heeft klaagster namens de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) tegen het vonnis van de rechtbank van 22 juli 2020. Tevens heeft klaagster namens de vrouw een incidentele vordering ingesteld, inhoudende schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van de rechtbank. Aanvankelijk zou het hof op 30 april 2021 arrest wijzen in het incident. Het arrest is echter meerdere malen aangehouden. 2.6    Bij H16-formulier van 23 augustus 2021 heeft verweerster zich namens de man, zonder voorafgaand overleg met klaagster, tot het hof gewend en verzocht om zo spoedig mogelijk arrest te wijzen in het incident. In een bijgesloten brief van 20 augustus 2021 heeft verweerster toegelicht waarom haar cliënt (de man) hier belang bij heeft. Zij schrijft hierin onder meer:  “Namens cliënt verzoek ik uw Hof om zo mogelijk (…) arrest in het incident te willen wijzen. Het belang van cliënt daarbij is namelijk groot, om de navolgende redenen:  •    Zolang geen arrest is gewezen in het incident, kan cliënt geen incidenteel appel instellen, als gevolg waarvan de beoordeling van zijn incidentele appel ook vertraging oploopt; •    De beslissingen van uw Hof zijn van belang, omdat er sprake is van litispendentie: partij [de vrouw] heeft op 31 juli 2020 (dus 9 dagen na het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 22 juli 2020) een separate procedure tegen cliënt aangespannen in Nieuw-Zeeland, waarin zij voorzieningen vraagt i.v.m. de gezamenlijke vakantiewoning aldaar, waarin zij beoogt om die woning als een soort “settlement” om niet toebedeeld te krijgen, met toepassing van het Nieuw-Zeelandse recht op het stuk van “relationship property”. Cliënt heeft advocaten in Nieuw-Zeeland moeten inschakelen teneinde aldaar verweer, te voeren. De rechter aldaar heeft op 18 december 2020 beslist tot een aanhouding van de procedure in afwachting van de uitspraak van uw Hof op het appel in de hoofdzaak.” 2.7    In reactie hierop heeft klaagster het hof eveneens op 23 augustus 2021 per H16-formulier een bericht gestuurd. Zij onderschrijft het verzoek van verweerster om zo spoedig mogelijk arrest te wijzen in het incident, maar voor het overige verzoekt zij het hof de inhoud van de brief van verweerster buiten beschouwing te laten, nu in de brief volgens klaagster inhoudelijke informatie wordt verschaft, hetgeen klaagster niet passend vindt en welke informatie bovendien wordt betwist. 2.8    Bij H16-formulier van 22 december 2021 heeft verweerster zich nogmaals tot het hof gewend en verzocht om zo spoedig mogelijk arrest te wijzen in het incident. In een bijgesloten brief van eveneens 22 december 2021 licht verweerster opnieuw en ditmaal uitvoeriger toe, waarom de man hier belang bij heeft.   2.9    Bij e-mail van 22 december 2021 heeft klaagster verweerster verzocht de brief van 22 december 2021 aan het hof in te trekken, omdat daarin volgens klaagster inhoudelijke mededelingen worden gedaan en partijstandpunten worden verwoord, terwijl de zaak reeds in staat van wijzen verkeert.  2.10    Op 23 december 2021 heeft klaagster door middel van een H14-formlier namens de vrouw wederom bezwaar gemaakt tegen het verzoek van verweerster. Het verzoek tot het spoedig wijzen van arrest wordt door klaagster wel ondersteund, klaagster verzoekt het hof echter de inhoud van de brief van verweerster voor het overige buiten beschouwing te laten, omdat de brief volgens klaagster eenzijdige en inhoudelijk onjuiste informatie bevat.  2.11    Bij e-mail van 24 december 2021 heeft verweerster geantwoord dat zij een dergelijk verzoek aan het hof om het opgeworpen incident met voorrang te laten behandelen goed moet motiveren, omdat het anders geen doel treft en onderop de stapel blijft liggen. Zij heeft in haar brief feiten en omstandigheden vermeld die al aan het hof bekend zijn via haar memorie van antwoord in het incident of die aan klaagster en de vrouw al bekend zijn uit de veelheid aan procedures die in Nederland en Nieuw-Zeeland zijn of worden gevoerd. Verweerster eindigt haar e-mail met de volgende alinea: “Ik begrijp uit uw H-formulier dat u op zich het verzoek tot het z.s.m. wijzen van arrest ondersteunt. U stelt echter dat ik eenzijdige en in de visie van uw cliënte inhoudelijk onjuiste informatie zou verschaffen. Indien u mij aangeeft tegen welke zinnen of passages in de bewuste brief uw bezwaar zich richt, dan zal ik die aanpassen of intrekken, zonder natuurlijk af te doen aan de op mij rustende motiveringsplicht. Ik hoor graag van u. Ik kan u op voorhand aangeven dat ik mij niet schuldig wil maken aan gedrag in strijd met de regels, maar natuurlijk wel het belang van cliënt heb te dienen. Is het wellicht een idee om de Deken om advies te vragen? Stemt u in met mijn alternatieve verzoek aan het Hof om het incident met de hoofdzaak te voegen, zodat er voort kan worden geprocedeerd”  2.12    Klaagster heeft hierop bij e-mail van 28 december 2021 geantwoord, voor zover relevant: “En anders, dan u in uw mailbericht van 24 december jl. stelt, staan er wel degelijk onjuiste feiten in, gaat u in op de door uw cliënt gestelde litispendentie, die in deze procedure niet aan de orde is, heeft u het over kapitaalvernietiging ten aanzien van de woning in Nieuw Zeeland en stelt u dat die woning geld kost (maar niet aan uw cliënt) en is de stelling dat uw cliënt dringend geld nodig heeft omdat hij alimentatie moet betalen minst genomen ongenuanceerd (verkoop effecten of Loosdrecht?). Deze opsomming is niet uitputtend, dat zal ik wel in de klacht doen. Overigens stem ik vooralsnog niet in met uw alternatieve verzoek aan het Hof om het incident met de hoofdzaak te voegen.” 2.13    Bij H16-formulier van 28 december 2021 heeft verweerster haar brief aan het hof van 22 december 2021 ingetrokken. 2.14    Op 28 december 2021 heeft het hof arrest gewezen in het incident. De incidentele vordering van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 22 juli 2020 is afgewezen. Tegen dit arrest stond geen rechtsmiddel open.   2.15    Op 17 november 2022 heeft de mondelinge behandeling van de hoofdzaak bij het hof plaatsgevonden. Ter zitting heeft het hof meegedeeld dat tien weken later, derhalve eind januari 2023, arrest zou worden gewezen. Eind januari is het arrest aangehouden tot 28 maart 2023. 2.16    Bij H16-formulier van 20 februari 2023 heeft verweerster zich wederom tot het hof gewend (en hiervan een afschrift aan klaagster gestuurd) en verzocht zo spoedig mogelijk arrest te wijzen in de hoofdzaak. In een bijgesloten brief van eveneens 20 februari 2023 licht verweerster opnieuw toe waarom haar cliënt hier belang bij heeft. Zij schrijft onder meer: “Cliënt heeft daar een zeer groot financieel belang bij omdat zijn pogingen om tot verkoop van de vakantiewoning in Nieuw-Zeeland te geraken al sinds 2018 door [de vrouw], die mede-eigenaar is, worden gedwarsboomd. Wij zijn nu bijna 5 jaar verder, zonder dat een oplossing is bereikt, terwijl de kosten maar blijven doorlopen. Verkoop is voor cliënt dringend noodzakelijk om de schulden die hij (…) heeft gemaakt (…) af te lossen voor eind 2023 (…).”  2.17    Bij H14-formulier van 20 februari 2023 heeft klaagster bezwaar gemaakt tegen het verzoek van verweerster en het hof verzocht de brief van verweerster buiten beschouwing te laten. 2.18    Op 24 februari 2023 heeft het hof partijen bericht dat - mede gelet op artikel 5.5 van het Landelijk procesreglement in civiele dagvaardingszaken bij het hof (hierna: het procesreglement) - geen kennis zou worden genomen van de inhoud van de brief van verweerster van 20 februari 2023.   2.19    Op 27 maart 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht over verweerster ingediend.  2.20    Op 9 mei 2023 heeft de rechtbank in Nieuw-Zeeland een tussenvonnis gewezen in de procedure die de vrouw was gestart tegen de man om de woning op grond van het Nieuw-Zeelandse recht aan haar toebedeeld te krijgen. De rechtbank daar heeft overwogen dat de vrouw in het ongelijk wordt gesteld ten aanzien van haar forumkeuze en dat een einduitspraak in de zaak wordt aangehouden totdat het hof heeft beslist. Hiertegen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld.  2.21    Op 13 juni 2023 heeft het hof arrest gewezen. Daarbij is het vonnis van de rechtbank van 22 juli 2020 bekrachtigd, met oplegging aan de vrouw van dwangsommen in verband met haar medewerking aan verkoop van de woning.

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:  a)    verweerster heeft zich tot driemaal toe, zonder toestemming van klaagster, tot het hof gewend, terwijl de data voor (eerst) het arrest in het incident en (vervolgens) het arrest in de hoofdzaak reeds waren bepaald;   b)    verweerster heeft mededelingen aan het hof gedaan die in strijd met de waarheid zijn. 

4    VERWEER  4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING 5.1    Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht toetst de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Daarbij is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, vanwege ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. 5.2    Gedragsregel 21 lid 3 bepaalt dat het de advocaat niet geoorloofd is om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat uitspraak is bepaald. De ratio hiervan is dat voorkomen moet worden dat een partij nog een poging doet om de rechter te beïnvloeden als de uitwisseling van de wederzijdse standpunten is afgerond. Nadat de uitspraak door de rechter is bepaald, is het debat tussen partijen gesloten en contact met de rechter dient dan in beginsel achterwege te blijven. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Bij gebreke van toestemming van de wederpartij kan een advocaat zich volgens heersende jurisprudentie alleen op grond van bijzondere omstandigheden toch tot de rechter wenden. 5.3    Artikel 5.5 van het procesreglement dat gaat over berichten aan het hof nadat arrest is bepaald luidt als volgt. Het hof neemt geen kennis van berichten van een partij die het hof bereiken nadat arrest is bepaald, tenzij de wederpartij met de kennisneming heeft ingestemd.    Klachtonderdeel a)   5.4    De raad stelt op grond van het klachtdossier vast dat verweerster drie keer - namelijk op 20/23 augustus 2021, 22 december 2021 en 20 februari 2023 - het hof zonder voorafgaande toestemming van klaagster heeft benaderd, terwijl de zaak al voor (incidenteel) arrest stond. Klaagster heeft telkens haar bezwaar hierover geuit aan verweerster en aan het hof. De tweede keer heeft verweerster op aandringen van klaagster haar brief aan het hof ingetrokken, echter heeft verweerster zich vervolgens op 20 februari 2023 opnieuw zonder toestemming van klaagster tot het hof gewend met een uitgebreide inhoudelijke brief, terwijl de zaak in de hoofdzaak toen voor arrest stond. Verweerster heeft in haar brieven namens de man bovendien inhoudelijke stellingen ingenomen, waardoor naar het oordeel van de raad sprake is van napleiten. Daar komt bij dat klaagster onweersproken heeft gesteld dat uit het arrest in het incident van 28 december 2021 ook blijkt dat de inhoud van de brieven van 20/23 augustus 2021 en 22 december 2021 zijn meegenomen door het hof. Dat haar onderbouwing, zoals verweerster stelt, zo goed als geheel op feiten en omstandigheden berust die al in de processtukken en ter zitting waren besproken, is niet relevant. Nadat de zaak in staat van wijzen is, is het überhaupt niet toegestaan om nog op de inhoud van de zaak in te gaan en op het gevoerde debat terug te komen en dat heeft verweerster in haar brieven aan het hof wel gedaan. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster hiermee in strijd gehandeld met gedragsregel 21 lid 3 en artikel 5.5 van het procesreglement hetgeen een behoorlijk advocaat niet betaamt.  5.5    Dat verweerster het haar plicht achtte om het hof in het belang van haar cliënt te verzoeken spoedig uitspraak te doen, betreft geen bijzondere omstandigheid die haar handelen rechtvaardigde. Beide partijen hadden baat bij een snelle beslissing van het hof, hetgeen klaagster ook meermaals kenbaar heeft gemaakt, zodat de raad niet inziet waarom verweerster zich niet eerst tot klaagster kon wenden om vervolgens met haar instemming het hof om bespoediging van het arrest te verzoeken. Dat verweerster wegens klaagsters houding op de zitting van 17 november 2022 reeds vermoedde dat klaagster hieraan niet haar medewerking zou verlenen, verontschuldigt verweersters handelwijze niet. Bovendien was die zitting anderhalf jaar nadat verweerster zich voor het eerst zonder instemming van klaagster tot het hof had gewend.  5.6    Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden acht de raad klachtonderdeel a) dan ook gegrond.     Klachtonderdeel b) 5.7    Voor zover klaagster verweerster verwijt dat zij in haar brieven aan het hof inhoudelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan, geldt dat klaagster dit verwijt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Verweerster betwist bovendien dat de informatie die zij heeft verstrekt feitelijk onjuist is, volgens haar gaat het om een ander partijstandpunt. Bij gebreke van een voldoende onderbouwing van dit verwijt, kan de raad de juistheid hiervan niet vaststellen. Klachtonderdeel b) is daarmee ongegrond. 

6    MAATREGEL 6.1    Nu de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard is, ziet de raad aanleiding om aan verweerster een maatregel op te leggen. Verweerster heeft door in strijd te handelen met gedragsregel 21 lid 3 artikel 46 Advocatenwet geschonden. De raad acht in dezen de maatregel van waarschuwing passend en geboden. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING  7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 50,- reiskosten van klaagster, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat. 

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.  7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart klachtonderdeel a) gegrond; -    verklaart klachtonderdeel b) ongegrond; -    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op; -    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; -    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;  -    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. W. Aardenburg, voorzitter, mrs. M. Kemmers en P.F.P. Nabben, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2023.

 

Griffier    Voorzitter

 

Verzonden op: 18 december 2023