Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-12-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2023:242
Zaaknummer
23-482/DH/RO
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar. Verwijzing naar overlappende beslissing met zaaknummer 23-432. Verweerder heeft zich daarnaast niet welwillend opgesteld richting zijn beroepsgenoten, waaronder de deken. Wegens forse maatregel in 23-432, volstaat de raad hier met een waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 november 2023 in de zaak 23-482/DH/RO naar aanleiding van het dekenbezwaar van:
de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam deken
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 13 juli 2023 heeft de deken een dekenbezwaar tegen verweerder ingediend. 1.2 Het dekenbezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 16 oktober 2023. Daarbij waren de deken en verweerder aanwezig. 1.3 De raad heeft kennisgenomen van het dekenbezwaar en de daar bijgevoegde bijlagen 1 tot en met 3.
2 FEITEN 2.1 Het dekenbezwaar is gebaseerd op vijf onderdelen. Voor de beoordeling hiervan gaat de raad, gelet op het dekenbezwaar en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. Onderdeel 1 2.2 Bij beslissing van 25 april 2022 heeft de raad een klacht van mr. J. gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd (ECLI:NL:TADRSGR:2022:57) . De raad heeft in die beslissing onder meer overwogen: “5.5 Naar het oordeel van de raad is verweerder tot verrekening met klager gehouden en is het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat hij pas op 24 augustus 2020 voor het eerst heeft gereageerd op de al sinds februari 2014 gedane verzoeken om tot verrekening van een in mei 2013 aan hem overgedragen zaak over te gaan.
6 MAATREGEL 6.1 De raad rekent het verweerder aan dat hij noch in zijn reacties naar de deken noch met zijn opstelling ter zitting enig inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen heeft getoond. Alles overziend en mede in aanmerking genomen het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.” 2.3 Omdat de klacht gegrond is verklaard, heeft de raad verweerder opgedragen het door mr. J. betaalde griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 50,- te vergoeden binnen vier weken nadat de beslissing onherroepelijk is geworden, dus uiterlijk op 22 juni 2022. 2.4 Mr. J. heeft zijn rekeningnummer op 26 april 2022 aan verweerder doorgegeven. Op 12 juli 2022 heeft hij verweerder nogmaals verzocht de betaling te verrichten en heeft hij een voorstel tot verrekening gedaan. Verweerder heeft niet gereageerd. Op 18 augustus 2022 heeft mr. J. verweerder opnieuw aangeschreven. Ook hier is geen reactie op gekomen. 2.5 Mr. J. heeft op 11 november 2022 opnieuw een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is aan de raad doorgezonden en is aangemerkt als zaak 23 432/DH/RO. Deze klacht is behandeld voorafgaand aan de behandeling van het dekenbezwaar. Onderdeel 2 2.6 Mr. De B. heeft de deken verzocht om te bemiddelen in een verrekeningsgeschil. Het ging hierbij om een verrekening tussen mr. De B en een voormalig kantoorgenoot van verweerder, mr. C met betrekking tot een door mr. C. overgenomen strafzaak. Mr. De B. en mr. C waren tot overeenstemming gekomen over de wijze van verrekening. Mr. C. verwees vervolgens naar verweerder voor betaling van de factuur omdat mr. C. destijds bij verweerder in loondienst was. Verweerder weigerde echter de (volledige) factuur te betalen. De deken heeft daarop op 31 mei 2023 aan mr. De B. en verweerder het volgende bericht: “Zoals ook blijkt uit ‘de Leidraad verdeling vergoeding bij opvolging in toevoegingszaken’ maken de opgevolgde en de opvolgende advocaat samen afspraken over de verrekening. Dat is in casu ook gebeurd. Er zijn afspraken gemaakt tussen mr. De B. en mr. C, waarna mr. De B. een declaratie stuurde aan mr. C. Vanaf dat moment liep het spaak, omdat mr. C. inmiddels elders kantoor hield en hij destijds in loondienst werkzaam was bij verweerder, zodat verweerder voor betaling van de declaratie zorg diende te dragen. Mijns inziens dient verweerder alsnog het volledige bedrag, zoals overeengekomen tussen mr. C. en mr. De B., te vergoeden aan mr. De B. Het grootste gedeelte van dit bedrag is reeds voldaan, dus enkel het resterende bedrag dient verweerder nog over te maken. Vervolgens kan verweerder met mr. C. in overleg treden over het feit dat hij vindt dat de gemaakte afspraken tussen mr. C. en mr. De B. niet correct zijn en dat er naar zijn mening minder diende te worden vergoed aan mr. C. Verweerder kan trachten hier met mr. C. uit te komen en bijvoorbeeld het volgens hem teveel betaalde, vergoed zien te krijgen van mr. C. Mr. De B. staat hier echter los van en is mijns inziens ten onrechte bij dit geschilpunt betrokken geraakt. Ik verzoek verweerder dan ook vriendelijk doch dringend binnen een week na heden, derhalve uiterlijk 7 juni 2023, het resterende bedrag van € 134,30 te voldoen aan mr. De B.” 2.7 Verweerder heeft het bewuste bedrag tot op heden niet aan mr. De B. voldaan. Onderdeel 3 2.8 In de periode van 2017-2019 heeft de deken vier keer moeten bemiddelen in kwesties waarbij verweerder één van de betrokkenen was. Deze kwesties betroffen allemaal zaken die door verweerder waren overgenomen dan wel overgedragen. 2.9 In 2018 en 2021 zijn twee klachten ingediend over verweerder. De klacht uit 2018 ging om de overdracht van een dossier aan de andere advocaat. Deze klacht is ingetrokken nadat verweerder het dossier had overgedragen. De klacht uit 2021 ging om het niet doorbetalen van een schadevergoeding aan een cliënt. Deze klacht is ingetrokken, nadat verweerder alsnog de schadevergoeding had doorbetaald. 2.10 Op 28 mei 2018 is een over verweerder ingediend dekenbezwaar gegrond verklaard (ECLI:NL:TADRSGR:2018:111). De raad heeft geen maatregel opgelegd, omdat verweerder reeds berispt was in de zaak die daaraan ten grondslag lag. Deze zaak handelde over een jeugdstrafzaak die verweerder onredelijk lang aanhield in verband met een conflict dat hij had met de Raad voor Rechtsbijstand over zijn aanvraag extra uren.
3 DEKENBEZWAAR 3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende. T.a.v. onderdeel 1 3.2 Verweerder gaat in zijn reactie op de klacht van mr. J. opnieuw inhoudelijk in op de redenen waarom hij meent niet gehouden te zijn tot verrekening met mr. J., terwijl dit al reeds is behandeld in de klachtprocedure die heeft geleid tot de beslissing van de raad van 25 april 2022. Verweerder toont geen enkel inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen en heeft geen respect voor de beslissing van de raad. 3.3 Het baart de deken zorgen dat verweerder kort voor de zitting bij de raad in maart 2022 zou hebben geprobeerd om mr. J. over te halen de klacht alsnog in te trekken, omdat mr. J. volgens hem een proceskostenveroordeling zou riskeren. Afgezien van het feit dat dit niet klopt, is dit intimiderend en advocaat onwaardig gedrag dat niet getuigt van het streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. T.a.v. onderdeel 2 3.4 Door in de kwestie met mr. De B. niet te verrekenen en het advies van de deken niet op te volgen, stelt verweerder zich niet welwillend op ten opzichte van zijn beroepsgenoten en laat hij zich weinig gelegen liggen aan de visie en adviezen van de deken. T.a.v. onderdeel 3 3.5 Gezien het aantal bemiddelingen en klachten kan gesteld worden dat verweerder relatief vaak verrekeningskwesties terechtkomt en daarbij een onevenredig groot beroep doet op zijn omgeving, waaronder bemiddeling van de deken. Veelal gaat het om kwesties van gering financieel belang. Conclusie van de deken 3.6 Verweerder heeft niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt door intimiderend en advocaat-onwaardig gedrag te vertonen; door niet te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen en door niet integer te handelen. Hij toont geen inzicht in zijn handelswijze door een patroon te laten zien waarbij hij zijn eigen financiële belangen laat prevaleren boven de voornoemde belangen. Dit rechtvaardigt de oplegging van een passende maatregel bij wijze van bestraffing en tevens met het doel herhaling te voorkomen.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen het dekenbezwaar verweer gevoerd. T.a.v. onderdeel 1 4.2 Het verstrekkendste verweer is dat de deken niet-ontvankelijk is in zijn dekenbezwaar gelet op het ne bis in idem-beginsel uit artikel 47b lid 1 van de Advocatenwet. Voor zover dat verweer niet zou slagen, is het dekenbezwaar ongegrond. Verweerder wijst erop dat mr. J. geen aanspraak kon maken op enige (verrekenings)vergoeding. In het dictum van de beslissing van de raad van 25 april 2022 is bovendien niet opgenomen dat verweerder moet verrekenen. Verweerder betwist dat hij mr. J. heeft geïntimideerd voorafgaand aan de zitting; hij heeft tegen mr. J. gezegd dat verweerder zelf een hoge proceskostenveroordeling riskeerde en dat hij daarom alsnog een schikkingsvoorstel wilde doen. T.a.v. onderdeel 2 4.3 Verweerder stelt zich op het principiële standpunt dat mr. De B geen aanspraak kan maken op het door hem verzochte bedrag. Verweerder is daarbij niet gehouden om opvolging te geven aan onbevoegd gedane toezeggingen van zijn (voormalig) werknemers. Teneinde het geschil te beslechten kan mr. De B hem dagvaarden. Verweerder heeft het recht om voor zijn financiële belangen op te komen, net als dat hij het recht heeft om het niet eens te zijn met de deken en diens advies niet op te volgen. T.a.v. onderdeel 3. 4.4 Verweerder voert - kort samengevat - aan dat geen sprake is van een patroon van het laten prevaleren van zijn eigen financiële belangen. Een percentage van 99,9% van de overgenomen zaken wordt door verweerder zonder problemen verrekend. Hij heeft het recht zich te verzetten als er op onjuiste gronden gelden worden geclaimd van hem, net als dat hij recht heeft om het niet eens te zijn met de deken. De aangehaalde zaken vormen slechts een fractie van de zaken die verweerder de afgelopen dertig jaar heeft afgehandeld. Wat betreft een eerdere zaak stelt verweerder zich op het standpunt dat hij uit die zaak zijn les heeft geleerd en er sprake is van ne bis in idem door die zaak nu opnieuw op te voeren als grondslag van het dekenbezwaar.
5 BEOORDELING T.a.v. onderdeel 1 5.1 Bij beslissing van heden, met zaaknummer 23-432/DH/RO, heeft de raad beslist op de klachtzaak die ziet op de onderliggende klacht van mr. J. Onder verwijzing naar de motivering van die beslissing, is het dekenbezwaar wat betreft dit onderdeel gegrond voor zover verweerder wordt verweten een beslissing van de raad niet op te volgen. Verweerder heeft daarmee het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur geschaad. Ook heeft verweerder zich onwelwillend opgesteld jegens een beroepsgenoot, terwijl hij wordt geacht te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. Verweerder heeft zich dus niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. 5.2 Voor zover verweerder wordt verweten zich kort voor de zitting van 14 maart 2022 intimiderend jegens mr. J. te hebben gedragen, oordeelt de raad dat dit niet is komen vast te staan gezien de betwisting ervan door verweerder. Het dekenbezwaar is in zoverre ongegrond. T.a.v. onderdeel 2 5.3 De deken heeft aan de hand van de Leidraad verdeling vergoeding bij opvolging in toevoegingszaken geadviseerd dat verweerder een bedrag van € 134,30 overmaakt aan mr. De B. Verweerder heeft dat advies in de wind geslagen en het bedrag niet overgemaakt. 5.4 De raad stelt voorop dat het niet opvolgen van een advies van de deken op zichzelf beschouwd niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Van een advocaat wordt echter wel verwacht dat hij het advies van een deken ter harte neemt. In een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verrekeningskwestie, wordt ook verwacht dat advocaten zich welwillend opstellen jegens elkaar. Verweerder heeft dit – om voor hem principiële redenen – niet gedaan, ondanks een duidelijk advies van de deken om de financiële afwikkeling onderling op te lossen waarbij de deken zijn visie heeft gegeven op de verrekening. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat mr. de B. hem maar moet dagvaarden. De raad ziet daarin een houding van verweerder die niet berust op een onderlinge basis van welwillendheid en vertrouwen. Verweerder zal ook begrijpen dat voor dergelijke luttele bedragen niet snel over zal worden gegaan tot dagvaarding. Het wekt de schijn dat verweerder op deze manier hoopt te bereiken dat de ander het erbij laat zitten, zodat verweerder er financieel beter van wordt. Dit alles in ogenschouw nemend, is de opstelling van verweerder naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar. T.a.v. onderdeel 3 5.5 De raad leidt uit het dekenbezwaar af dat verweerder meer dan gemiddeld in conflict komt met (onder meer) beroepsgenoten ten aanzien van financiële kwesties. Dit heeft tot gevolg dat er een onevenredig beslag wordt gelegd op de deken en het Ordebureau. Het lijkt erop dat verweerder in dergelijke kwesties sterk vasthoudt aan zijn eigen, niet altijd juiste, principes en daarbij zijn ogen sluit voor andere standpunten. Dit is een houding die verbetering behoeft nu van een betamelijk handelend advocaat verwacht mag worden dat hij zich welwillend opstelt. Dit draagt bij aan een goede beroepsuitoefening. Gelet op het geringe zelfinzicht bij verweerder heeft de raad dan ook alle begrip voor het ingediende dekenbezwaar. De raad is het echter met verweerder eens dat hetgeen in het dekenbezwaar in onderdeel 3 naar voren is gebracht onvoldoende is, ook niet in onderlinge samenhang bezien, om te concluderen dat verweerder tuchtrechtelijk over de schreef is gegaan. Voor wat betreft onderdeel 3 acht de raad het dekenbezwaar dan ook niet gegrond. Conclusie 5.6 Het dekenbezwaar is gegrond ten aanzien van onderdeel 1 (behoudens hetgeen is overwogen onder 5.2) en onderdeel 2. Voor het overige verklaart de raad het dekenbezwaar ongegrond.
6 MAATREGEL 6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zich niet welwillend op te stellen richting zijn beroepsgenoten, waaronder de deken. Uit het tuchtrechtelijk verleden van verweerder maakt de raad op dat verweerder eerder al tuchtrechtelijk is aangesproken vanwege financiële kwesties. Verweerder heeft hier kennelijk geen lering uit getrokken. De raad acht het opleggen van een maatregel dan ook aangewezen. 6.2 Vanwege overlap tussen onderdeel 1 van het dekenbezwaar met de gegrond bevonden klacht in zaaknummer 23-423/DH/RO en omdat in die zaak aan verweerder een forse maatregel wordt opgelegd, zal de raad voor wat betreft het dekenbezwaar volstaan met het opleggen van de maatregel van waarschuwing. Hierbij neemt de raad in aanmerking dat verweerder heeft ter zitting heeft meegedeeld in de toekomst een welwillender houding aan te nemen. De deken heeft vervolgens zijn vertrouwen in verweerder uitgesproken. De raad gaat er dan ook vanuit dat verweerder ervoor zal zorgen dat het bureau van de Orde in de toekomst minder belast zal worden en verweerder zelf in (financiële) aangelegenheden in onderling overleg met de andere partij tot overeenstemming zal komen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat. 7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart het dekenbezwaar gegrond voor de onderdelen 1 en 2, zoals hierboven omschreven; - verklaart het dekenbezwaar voor het overige ongegrond; - legt aan verweerder op de maatregel van een waarschuwing; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. M. Laning, R. De Haan, A. Schaberg en B. van Noort, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2023.