Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-12-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:221

Zaaknummer

220322

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Wederzijds hoger beroep. Klager heeft opdracht gegeven aan verweerder om een cassatieadvies uit te brengen en om te adviseren of het zinvol is om (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep in te stellen in zijn letselschadezaak. Verweerder heeft niet duidelijk gecommuniceerd met klager terwijl de verzoeken van klager daartoe op meerdere momenten aanleiding gaven. Verweerder heeft zijn cassatieadvies en concept-verweerschrift dusdanig laat aan klager verzonden dat, in het geval daarover discussie zou ontstaan (wat zich ook voordeed), hij daarmee klager geen andere mogelijkheid liet dan zich neer te leggen bij de aanpak van verweerder. Het hof rekent verweerder deze onzorgvuldige handelwijze jegens klager aan. Ook ten aanzien van de financiële afspraken heeft verweerder onzorgvuldig jegens verweerder gehandeld. Bekrachtiging beslissing raad ook tav opgelegde berisping. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

 

Beslissing van 1 december 2023

in de zaak 220322

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

                                     

 

klager

 

tegen:

 

verweerder

 

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 17 oktober 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-1016/AL/GLD). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdelen d), f) en i), voor zover het gaat over het tekortschieten van verweerder in zijn financiële zorgplicht jegens klager, gegrond verklaard en ten aanzien van klachtonderdelen a), b), c), e), g), h), i) voor zover het excessief declareren betreft, en j) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:228 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Zowel klager als verweerder hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. De hoger beroepschriften van zowel klager als verweerder tegen de beslissing zijn op 16 november 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van klager; het verweerschrift van verweerder.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 oktober 2023. Daar zijn verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Th. F. de Jong, en klager verschenen. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. Ook verweerder en zijn gemachtigde hebben het woord gevoerd.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het hof stelt in aanvulling hierop het feit vast zoals vermeld in 3.7. Het gaat, inclusief die aanvulling, om de volgende feiten.

3.2 Klager heeft een procedure gevoerd om vergoeding te vorderen van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een op 6 juli 1992 bij hem uitgevoerde operatie. Bij arrest van 27 november 2018 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het betreffende ziekenhuis veroordeeld tot vergoeding van door klager geleden schade, nader op te maken bij staat. Het ziekenhuis heeft op 22 februari 2019 cassatie tegen dit arrest ingesteld.

3.3 Op 11 maart 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klager en verweerder over het cassatieberoep. Diezelfde dag heeft klager aan verweerder zijn notitie ‘bouwstenen incidenteel cassatieberoep’ gezonden.

3.4 Bij e-mail van 12 maart 2019 heeft verweerder aan klager de hem verstrekte opdracht bevestigd. Daarin staat onder andere het volgende:

 

“ (…) Ik zal (dus) aan u cassatieadvies uitbrengen omtrent zowel de vraag of het zinvol is om verweer te voeren tegen het cassatiemiddel van [het ziekenhuis], welk middel gericht is tegen het op 27 november 2018 gewezen arrest van het Gerechtshof van Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer 200.136.030), als de vraag of het zinvol is om al dan niet voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in te stellen. Bij deze laatste vraag baseer ik mij (in beginsel) uitsluitend op uw gisterochtend door mij ontvangen uitvoerige notitie. Een positief advies over een incidenteel cassatieberoep stel ik op in de vorm van een (zeer) rudimentair concept-cassatiemiddel. Volgende week bericht ik u alvast omtrent de vraag of het zinvol is om verweer te voeren. De zaak staat (dus) op de rol van 22 maart a.s. voor voorselectie art. 80a RO en van 5 april a.s. voor conclusie op verstek.

Voor mijn werkzaamheden geldt een uurtarief van € 300 ex btw. Voor de werkzaamheden van mijn kantoorgenoot mr. [M] geldt een uurtarief van € 195 ex btw, indien ook hij werkzaamheden verricht in deze zaak. Kantoorkosten worden niet gerekend. (…).”

 

​​​​​​​3.5 Dezelfde dag heeft verweerder aan klager een voorschotdeclaratie van € 10.000,- inclusief btw gestuurd. Klager heeft dit bedrag betaald.

​​​​​​​3.6 Bij e-mails van 4 en 29 april 2019 heeft klager aan verweerder een uitgewerkte samenvatting gestuurd van zijn eerder op 11 maart 2019 gezonden notitie.

​​​​​​​3.7 In een e-mail van 3 mei 2019 heeft klager aan verweerder het volgende geschreven:

“Mijn samenvatting bouwstenen leidde eigenlijk vanzelf tot mijn voorstel voor cassatiemiddelen. De samenvatting zou als toelichting daarop kunnen dienen, mits hier en daar wat aangepast. Ik hoop dat ik hiermee uw werk heb vergemakkelijkt.

Mocht u een (deels) andere en betere benadering voorstaan, dan hoor ik uiteraard graag.”

 

​​​​​​​3.8 Bij e-mail van 23 mei 2019 heeft klager aan verweerder het volgende geschreven:

 

“Met nog drie weken te gaan tot de uiterste datum voor indiening van verweerschrift en incidenteel beroep in cassatie, 14 juni a.s., verneem ik graag hoever u bent gevorderd en wanneer ik uw concept tegemoet kan zien.”

 

Dezelfde dag heeft verweerder daarop gereageerd:

 

“Wij zijn er mee bezig. U ontvangt het cassatieadvies uiterlijk komende woensdag.”

 

​​​​​​​3.9 Op 31 mei 2019 heeft verweerder aan klager zijn cassatieadvies gezonden. In het advies concludeert verweerder onder meer dat er voldoende aanknopingspunten zijn om zinvol verweer te voeren tegen het cassatiemiddel van het ziekenhuis en ook dat het zinvol is om een onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in te stellen. Over de daarmee gepaard gaande kosten heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

 

“Houdt u er rekening mee dat het honorarium al gauw uitkomt op een bedrag van circa € 24.000 excl. btw. Het kan honorarium zal (dus) hoger kunnen zijn, maar het wordt waarschijnlijk niet hoger dan een bedrag van € 35.000 excl. btw.”

 

​​​​​​​3.10 Bij e-mail van 6 juni 2019 heeft verweerder zijn concept-verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep (hierna ook: verweerschrift) aan klager gezonden.

 

​​​​​​​3.11 Op 7 juni 2019 heeft klager in meerdere e-mails aan verweerder zijn kritiek geuit op de late toezending van de 12e versie van het concept-verweerschrift. Ook heeft hij verweerder gevraagd om alsnog zijn juridische insteek te volgen zoals die was uiteengezet in zijn notities. Volgens klager kon daarover dan een second opinion van een andere cassatieadvocaat mogelijk nodig zijn.

 

In reactie hierop heeft verweerder dezelfde dag aan klager onder andere een aantal door mr. M opgestelde notities gezonden. Daarmee heeft verweerder zijn juridische insteek toegelicht en aangegeven dat hij zijn eigen visie daarover handhaaft. Om 20:41 uur heeft verweerder nog aan klager geschreven:

 

“Het is toch echt het probleem van de feitelijke grondslag, zoals uiteengezet in de notitie, die ook mijn notitie is. Wat u wenst, stuit af op het in mijn cassatieadvies geschetste beperkte toetsingskader in cassatie.

 

Ik hoop dat u blijft onderkennen dat ik als advocaat mijn eigen verantwoordelijkheid heb. Uw belang is leidend voor mij, maar te dezen is het naar mijn overtuiging niet in uw belang, indien ik zou doen wat u wenst.”

 

​​​​​​​3.12 Op 11 juni 2019 heeft verweerder een tussentijdse declaratie van € 14.895,71 inclusief btw, met urenverantwoording, aan klager gestuurd. Hierop is de voorschotnota in mindering gebracht. Klager heeft deze declaratie onder protest voldaan (‘sans prejudice’).

 

​​​​​​​3.13 Bij e-mail van 13 juni 2019 heeft klager aan verweerder bevestigd dat hij akkoord is met het indienen van het conceptverweerschrift. Verweerder heeft dat op 14 juni 2019 gedaan.

 

​​​​​​​3.14 Op 17 juni 2019 heeft verweerder een tweede voorschotnota van € 15.525,- inclusief btw aan klager gestuurd. Klager heeft deze declaratie onder protest voldaan (‘sans prejudice’).

 

​​​​​​​3.15 Bij e-mail van 6 augustus 2019 heeft klager aan verweerder onder andere geschreven:

 

“(…)Ik had u persoonlijk als advocaat bij de Hoge Raad aangezocht om mijn belangen te behartigen naar aanleiding van uw column op uw website over art. 6:77 BW.

 

Uws inziens gaven uw algemene voorwaarden u de vrijheid om mr. [M] mijn belangen te laten behartigen, zo zei u mij woensdag 12 juni jl., doch ik zie daarin geen grond, juist ook gelet op Gedragsregel 13: “De advocaat voert de aan hem gegeven opdracht persoonlijk uit. De advocaat mag in overleg met zijn cliënt van dit uitgangspunt afwijken; tevens is het hem toegestaan om, in overleg met zijn cliënt, andere advocaten en zo nodig hulppersonen in te schakelen.”

 

Dat u zich zou laten bijstaan door uw kantoorgenoot mr. [M], daartegen had ik desgevraagd geen bezwaar. Ik heb wel bezwaar ertegen dat hij in hoofdzaak mijn zaak behartigt en naar het lijkt niet u (zie mijn e-mail aan u van 11 juni jl.). Een zo gecompliceerde zaak als de mijne met zulk groot belang overlaten aan een stagiaire, pas sedert 24 mei jl. medewerker, en geen ‘cassatiespecialist’, acht ik geen behoorlijke nakoming van onze overeenkomst van opdracht en ook in strijd met het gedragsrecht.(…).”

 

​​​​​​​3.16 Bij e-mail van 22 augustus 2019 heeft verweerder aan klager een einddeclaratie van € 51.909,- inclusief btw, na aftrek van het tweede voorschot, toegezonden met daarbij een toelichting en urenverantwoording. In zijn toelichting heeft verweerder onder andere het volgende geschreven:

 

“(…)Zoals ik u in mijn cassatieadvies schreef, viel het in een (wat betreft het incidenteel cassatieberoep) nogal feitelijke en bewerkelijke zaak als deze, slechts rudimentair in te schatten hoeveel tijd met de werkzaamheden gemoeid zou zijn. Tevens gaf ik u in dit advies te kennen niet alleen dat u er goed aan zou doen om er rekening mee te houden dat het honorarium al gauw zou uitkomen op een bedrag van circa € 24.000 excl. btw, maar ook dat het honorarium (dus) hoger zou kunnen zijn, doch dat het waarschijnlijk niet hoger zou worden dan een bedrag van € 35.000 excl. btw.

 

Uiteindelijk is het bedrag van de declaratie (€ 42.900 excl. btw) 22,57% hoger dan voornoemd bedrag van € 35.000 excl. btw. Toen ik in mijn cassatieadvies namelijk dat woordje ‘waarschijnlijk’ bezigde, kon ik nog niet bevroeden dat (zeer) veel tijd besteed zou moeten gaan worden aan onder meer vele (uitvoerige) telefoongesprekken met u en lange e-mails van u met daarbij door ons te bestuderen bijlagen. Het ging bij deze telefoongesprekken en e-mails om de inhoud van de te concipiëren processtukken. Dit geldt niet alleen voor het incidentele cassatiemiddel (dus: in het verweerschrift), waarvan het aan u toegezonden eerste concept geheel conform het cassatieadvies was, maar ook voor zowel de schriftelijke toelichting, als de dupliek.

 

Ik ben eventueel bereid tot het om mij moverende redenen alsnog enigszins matigen van de declaratie. Het dringt zich echter bepaald niet op dat te veel tijd aan de gedeclareerde werkzaamheden besteed zou zijn. U weet als geen ander dat het om een (zeer) bewerkelijke zaak gaat.(…).”

 

​​​​​​​3.17 Op 16 oktober 2019 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen klager en verweerder over de declaratie.

​​​​​​​3.18 Bij e-mail van 25 oktober 2019 heeft verweerder aan klager het volgende geschreven:

 

“(…)Ik vind het jammer dat het zo heeft moeten lopen. Wij hebben hard gewerkt aan de voor u conform het cassatieadvies opgestelde processtukken. Vele uitvoerige telefoongesprekken over de inhoud van deze processtukken zijn met u gevoerd en heel wat e-mails over de inhoud hebben u en ik gewisseld. Mijn kantoorgenoot [M] en ik staan volledig achter de voor u op deskundige wijze opgestelde processtukken. De declaratie voor deze werkzaamheden heb ik vergezeld doen gaan van een (aan duidelijkheid niets te wensen over latende) toelichting. De declaratie is uitvoerig aan de orde geweest tijdens voornoemde bespreking van vorige week. Daar heb ik niets meer aan toe te voegen, behalve dat er geen grond is om de declaratie toch nog langer onbetaald te laten. Derhalve rest mij thans niets anders dan over te gaan tot incasso.(…).”

 

​​​​​​​3.19 Bij e-mail van 16 december 2019 aan de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder heeft klager een klacht ingediend tegen verweerder en mr. M.

 

​​​​​​​3.20 Bij e-mail van 20 januari 2020 heeft verweerder, in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris van het kantoor, als volgt gereageerd op de klacht van klager:

 

“In aansluiting op uw brief aan mij van 16 december jl. en mijn in reactie daarop verzonden brief van 20 december jl. bericht ik u hierbij als volgt.

 

In die brief van 16 december jl. (21 kantjes) schrijft u: „Deze klachten uitte ik al eerder in: (...). In mijn e-mail aan u van 25 oktober jl. is reeds ingegaan op die eerder door u geuite klachten.

 

Voor zover u de met die brief van 16 december jl. geuite klachten al eerder geuit heeft, verwijs ik u naar die e-mail van 25 oktober jl.

 

Voor zover met uw brief van 16 december jl. in wezen nieuwe, andere klachten geuit worden, is het mij niet (voldoende) duidelijk in welk opzicht deze klachten anders zijn dan die eerder al door u geuite klachten, en verzoek ik u om mij dat - kort en bondig - duidelijk te maken.”

​​​​​​​3.21 Op 21 februari 2020 heeft de Advocaat-Generaal de Hoge Raad geadviseerd om het principaal cassatieberoep van het ziekenhuis gegrond en het incidenteel beroep in cassatie van klager ongegrond te verklaren.

​​​​​​​3.22 Op 24 februari 2020 hebben klager en verweerder telefonisch gesproken over het reageren op de conclusie van de Advocaat-Generaal met een zogenoemde Borgersbrief.

​​​​​​​3.23Op 20 maart 2020 heeft verweerder de Borgersbrief namens klager ingediend.

​​​​​​​3.24 In de periode vanaf het indienen van de kantoorklacht – 16 december 2019 – tot en met mei 2020 hebben klager en verweerder meermaals gecorrespondeerd over een mogelijke oplossing van de klacht van klager. Klager en verweerder zijn niet tot een oplossing gekomen. Bij e-mail van 8 april 2020 heeft verweerder onder meer aan klager het volgende geschreven:

 

“(…)Ten slotte het volgende. Het is mij volkomen duidelijk dat er ongenoegen aan uw kant bestaat - u heeft er herhaalde malen blijk van gegeven - over de wijze waarop uw opdracht uitgevoerd is. Uw voorstel komt erop neer dat u al hetgeen u betaald heeft ter zake van de declaraties terug zou ontvangen, en dat wij na het arrest van de Hoge Raad zouden moeten overleggen wat passend zou zijn, waarna u weer een bedrag zou betalen. Alleen al gezien dat ongenoegen, moet ik vrezen dat dat overleg tot een resultaat zou leiden dat niet passend is. Mijn tegenvoorstel is dat wij bij mij op kantoor of op ‘neutraal terrein’ een nader gesprek gaan voeren over de uitvoering van uw opdracht. Weliswaar hebben wij vorig jaar bij mij op kantoor al een gesprek daarover gevoerd, maar wij zijn nu (ruim) een half jaar verder en het schijnt mij toe dat er mede daarom ruimte zou moeten kunnen zijn om in van beide kanten betrachte redelijkheid tot een oplossing te komen.”

 

​​​​​​​3.25 Bij e-mail van 10 april 2020 heeft klager richting verweerder als volgt gereageerd:

 

“(…)Uw tegenvoorstel om een nader gesprek te voeren over de uitvoering van mijn opdracht aan u, is een gepasseerd station. Thans is ‘afstand houden’ geboden. Onze bespreking van 16 oktober 2019 is bovendien niet voor herhaling vatbaar. Voorts ligt er het feit dat mijn klacht van 16 december 2019 door u niet is tegensproken en niet eens is behandeld. De in die klacht vermelde feiten en omstandigheden staan mitsdien tussen ons voorshands vast en zij leveren niet alleen commuun bedrog/misleiding en dwang/misbruik van omstandigheden op maar ook een oneerlijke handelspraktijk, welke moet leiden tot algehele terugbetaling van uw declaraties, hetgeen objectief naar Europeesrechtelijke maatstaven ‘passend’ wordt geacht (mijn brief van 18 februari jl.). Alsnog bespreking van uw dienstverlening blijft uiteraard mogelijk maar dan uitsluitend in het kader van de door mij in te dienen tuchtklacht tegen mr. [M] en u en de aanhangig te maken civiele procedure tot terugbetaling van de declaraties annex schadevergoeding. Ik ben doende met de voorbereiding ervan en hoop een en ander binnenkort in gang te kunnen zetten door indiening van de klacht en de melding bij mijn rechtsbijstandsverzekeraar.(…).”

 

​​​​​​​3.26 Bij e-mail van 22 mei 2020 aan klager heeft verweerder de discussie over de kantoorklacht als volgt gesloten:

 

“In het licht van het uitvoerige gesprek dat wij vorig jaar reeds op mijn kantoor gevoerd hebben en hetgeen wij nadien gecommuniceerd hebben, brengt voornoemde e-mail met bijlage niets nieuws onder de zon. De discussie is gesloten. Ten slotte wijs ik u erop dat alle communicatie loopt via mij als klachtenfunctionaris. Dat is de reden waarom mijn kantoorgenoot mr. [M] niet zelf rechtstreeks met u gecommuniceerd heeft.”

 

​​​​​​​3.27 Bij arrest van 19 juni 2020 heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018 vernietigd. Het geding is door de Hoge Raad verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

 

 

4 KLACHT

 

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

 

In strijd met artikel 6:28 lid 2 sub d Verordening op de advocatuur (hierna ook: Voda) de interne klacht van klager onbehandeld en zonder behoorlijke opgaaf van redenen af te wijzen.

 

Toelichting:

Bij e-mail van 16 december 2019 heeft klager bij het kantoor van verweerder een klacht ingediend. De klacht is door de klachtenfunctionaris niet inhoudelijk behandeld. Verweerder heeft volstaan met de verwijzing naar zijn e-mail van 25 oktober 2019 en de klacht afgewezen zonder opgaaf van redenen;

 

gedragsregel 13 te schenden door het cassatieadvies grotendeels door kantoorgenoot mr. M op te laten stellen terwijl verweerder deed voorkomen alsof het cassatieadvies en het cassatiemiddel van zijn hand waren; gedragsregel 16 te schenden door klager niet tijdig op de hoogte te brengen dat zijn dossier in hoofdzaak werd behandeld door mr. M, terwijl mr. M op dat moment geen advocaat bij de Hoge Raad was; in strijd met artikel 7.6 Voda niet ruim op tijd aan klager een cassatieadvies te geven in de vorm van een (zeer) rudimentair concept-cassatiemiddel, door het advies pas op 31 mei 2019 - twee weken voordat het verstek uiterlijk op 14 juni 2019 gezuiverd diende te worden - aan klager te sturen; gedragsregel 12 te schenden door in strijd met de gemaakte afspraak, namelijk dat verweerder zich (in beginsel) uitsluitend zou baseren op de door klager gemaakte notitie ‘bouwstenen incidenteel cassatieberoep’, die notitie blijkens de urenverantwoording niet bij zijn advies te betrekken; gedragsregel 14 te schenden.

 

Toelichting:

Uit het (te laat) aan klager toegezonden cassatieadvies en concept incidenteel cassatiemiddel bleek dat verweerder, anders dan hij telkens suggereerde, de insteek van klager niet had gevolgd. Verweerder had klager daarover eerder/tijdig moeten informeren en niet pas, zoals gebleken is, de 12e versie van het concept aan klager moeten toezenden. Als klager eerder was geïnformeerd had hij zich nog tijdig tot een andere cassatieadvocaat kunnen wenden;

 

zich schuldig te maken aan misleiding en bedrog; misbruik te maken van omstandigheden c.q. dwang te gebruiken; gedragsregel 17 te schenden door geen duidelijke financiële afspraken met klager te maken en excessief te declareren; niet behoorlijk met klager te communiceren.

 

Toelichting:

Volgens klager wil verweerder zoveel mogelijk telefonisch bespreken. In een telefoongesprek van 10 juli 2019 heeft verweerder zelfs aangegeven dat hij in beginsel geen e-mails beantwoordt.

 

5 BEOORDELING

 

omvang hoger beroep           

​​​​​​​5.1 Omdat zowel verweerder als klager hoger beroep hebben ingesteld en zich respectievelijk richten op de door de raad gegrond en ongegrond verklaarde klachtonderdelen zijn in hoger beroep alle klachtonderdelen aan de orde.

 

overwegingen raad

​​​​​​​5.2 De raad heeft – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende overwogen.

 

​​​​​​​5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a) overweegt de raad dat verweerder in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris heeft opgetreden, hetgeen tot gevolg heeft dat de daarop toegesneden maatstaf van toepassing is. De raad overweegt dat de klacht van klager niet onbehandeld door verweerder is afgewezen. Verweerder heeft immers op de interne klacht gereageerd. Naar het oordeel van de raad mocht hij daarbij volstaan met de verwijzing naar zijn brief van 25 oktober 2019 waarin het eerdere overleg van 16 oktober 2019 is bevestigd. Verweerder heeft als klachtenfunctionaris het verzoek tot creditering van de declaraties voldoende gemotiveerd afgewezen. Hoewel dat een aantal dagen buiten de Voda-termijn van een maand is, zonder dat die termijn is verlengd, is dat niet voldoende zwaarwegend dat verweerder daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De raad verklaart daarom klachtonderdeel a) ongegrond.

 

​​​​​​​5.4 Ten aanzien van klachtonderdelen b) en c) overweegt de raad dat uitgangspunt is dat advocaten de opdracht persoonlijk uitvoeren, maar dat daarvan in overleg met de cliënt mag worden afgeweken. Belangrijke informatie en afspraken dient de advocaat schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. In zijn opdrachtbevestiging van 12 maart 2019 heeft verweerder gemeld dat zijn kantoorgenoot ook werkzaamheden in het dossier zou verrichten en tegen welk uurtarief. Verweerder heeft met instemming van klager zijn kantoorgenoot werkzaamheden in diens zaak laten doen. Dat verweerder in strijd met de waarheid met klager heeft gesproken over de omvang van de werkzaamheden van zijn kantoorgenoot in het dossier van klager is de raad niet gebleken. Dat klager bezwaar heeft gemaakt tegen de inzet van de kantoorgenoot of op enig moment daartegen alsnog bezwaar heeft gemaakt is de raad niet gebleken. Dat klager aannam dat de kantoorgenoot alleen zou sparren met verweerder komt de raad niet logisch voor. Als oud-advocaat is klager er mee bekend dat een advocaat met instemming van zijn cliënt een collega intern mag aansturen processtukken in concept te maken en dat verweerder voor de inhoud verantwoordelijk kan worden gehouden. De raad acht de gedragingen van verweerder tuchtrechtelijk niet laakbaar en verklaart klachtonderdelen b) en c) ongegrond.

 

​​​​​​​5.5 Ten aanzien van klachtonderdelen d) en f) overweegt de raad dat een cassatieadvocaat zijn cliënt tijdig en schriftelijk dient te adviseren over de kansen van een principaal of incidenteel cassatieberoep of cassatieverweer, alsmede de daaraan verbonden kosten en risico’s en opportuniteit daarvan. Volgens de raad heeft verweerder, zeker na het herhaald aandringen van klager, te lang gewacht met de toezending van zijn cassatieadvies en van zijn concept-processtukken. Verweerder heeft klager over de reden van de vertraging in het ongewisse gelaten. Verweerder wist dat klager, als oud-advocaat bij de Hoge Raad, een ander type cliënt was dan gebruikelijk. Verweerder had daarnaar moeten handelen hetgeen hij niet heeft gedaan. Verweerder heeft zijn verweerschrift, met een afwijkend standpunt, pas kort voor de fatale datum aan klager gestuurd. Verweerder heeft klager daardoor de mogelijkheid ontnomen zich nog tot een andere cassatieadvocaat te wenden. Verweerder kon zich daardoor niet meer op zorgvuldige wijze onttrekken als advocaat, toen in dat stadium een onoverbrugbaar meningsverschil met klager ontstond. De raad is van oordeel dat verweerder is tekortgeschoten in zijn zorg jegens klager en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad verklaart daarom klachtonderdelen d) en f) gegrond.

 

​​​​​​​5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel e) overweegt de raad dat de juistheid van het verwijt, gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet is komen vast te staan. De raad acht klachtonderdeel e) daarom ongegrond.

 

​​​​​​​5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel g) overweegt de raad dat het niet aan de tuchtrechter, maar aan de civiele rechter is om te oordelen over de kwalificaties van bedrog en misleiding door verweerder. Het is de raad niet gebleken dat verweerder richting klager heeft gesuggereerd of anderzijds verwachtingen heeft gewekt dat hij persoonlijk de genoemde stukken zou schrijven. De raad acht klachtonderdeel g) daarom ongegrond.

 

​​​​​​​5.8 Ten aanzien van klachtonderdeel h) overweegt de raad dat niet is gebleken van misbruik van omstandigheden door verweerder. Het staat volgens de raad vast dat klager op verschillende momenten heeft ingestemd met indiening van de aan hem voorgelegde stukken, zonder dat klager daarbij een voorbehoud heeft gemaakt. Over deze vergaande kwalificatie zal zo nodig de civiele rechter dienen te oordelen. Tuchtrechtelijk treft verweerder volgens de raad geen verwijt. De raad acht klachtonderdeel h) daarom ongegrond.

 

​​​​​​​5.9 Met betrekking tot klachtonderdeel i) is de raad van oordeel dat verweerder vanaf het begin geen duidelijke financiële afspraken met klager heeft gemaakt over welke werkzaamheden tegen het overeengekomen honorarium aan klager in rekening zouden worden gebracht. Verweerder heeft bij klager de suggestie gewekt dat hij zich in beginsel uitsluitend zou baseren op de op 11 maart 2019 ontvangen notitie van klager en een positief advies over een incidenteel cassatieberoep in de vorm van een (zeer) rudimentair concept-cassatiemiddel zou opstellen. Verweerder had moeten vermelden dat hij de regie over de juridische insteek van de zaak had en daarbij niet gebonden was aan suggesties en mogelijk andere juridische insteek van klager. Als verweerder dat wel had gedaan, had klager de mogelijkheid gehad naar een andere cassatieadvocaat te gaan. Verweerder heeft klager daarnaast volgens de raad in het ongewisse gelaten over de snel oplopende kosten, hetgeen heeft geleid tot een € 8.000 exclusief btw hogere einddeclaratie dan door verweerder was ingeschat. Verweerder is daarmee volgens de raad tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens zijn cliënt. Van excessief declareren is volgens de raad geen sprake geweest. De raad acht klachtonderdeel i) gegrond voor zover het gaat over het tekortschieten van verweerder in zijn financiële zorgplicht jegens klager en voor het overige ongegrond.

 

​​​​​​​5.10 Met betrekking tot klachtonderdeel j) overweegt de raad dat het verwijt dat verweerder niet behoorlijk met klager heeft gecommuniceerd, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet kan worden vastgesteld. De raad acht klachtonderdeel j) ongegrond.

 

beroepsgronden verweerder

​​​​​​​5.11 Het beroep van verweerder richt zich tegen de gegrondverklaring door de raad van klachtonderdelen d), f) en i), alsmede tegen de opgelegde maatregel. Verweerder heeft in dit verband – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

 

​​​​​​​5.12 Verweerder voert ten aanzien van klachtonderdelen d) en f) het volgende aan. Verweerder heeft eind maart 2019 en in april 2019 met klager gebeld en gemeld dat hij de zaak uiteraard niet vergeten was en dat het cassatieadvies zou worden uitgebracht op een moment waarop nog tijdig incidenteel cassatieberoep kon worden ingesteld. Klager heeft in die gesprekken daar geen bezwaar tegen gemaakt. Verweerder onderkent dat hij te lang heeft gewacht met de toezending van zijn cassatieadvies en heeft op 3 juni 2019 telefonisch daarvoor zijn excuses aan klager gemaakt. Verweerder wijst er op dat de late toezending niet tot benadeling van klager heeft geleid. Het concept cassatieverweerschrift is op 6 juni 2019 aan klager verzonden en verkeerde reeds in een vergevorderd stadium. Klager heeft de gelegenheid gehad daarop te reageren en heeft dat ook gedaan. Het cassatieverweerschrift is vervolgens met akkoord van klager ingediend. Hoewel de opvattingen van klager en verweerder aanvankelijk verschilden heeft dat niet verhinderd dat steeds tijdig stukken bij de Hoge Raad zijn ingediend. Op geen enkele wijze is gebleken dat klager zich tot een andere cassatieadvocaat zou hebben willen wenden. De raad oordeelt ten onrechte dat klager de mogelijkheid zou zijn ontnomen zich tot een andere cassatieadvocaat te wenden.

 

​​​​​​​5.13 Verweerder voert ten aanzien van klachtonderdeel i) aan dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft zorggedragen voor duidelijke financiële afspraken. Verweerder wijst er op dat hij in het cassatieadvies duidelijk te kennen heeft gegeven dat het ging om een nogal feitelijke en bewerkelijke zaak en dat slechts rudimentair viel in te schatten hoeveel tijd met de werkzaamheden gemoeid zou zijn. Verweerder heeft klager daarmee gewaarschuwd dat het honorarium zou kunnen oplopen. Verweerder concludeert dat hij Gedragsregel 17, lid 3 niet heeft overtreden.

 

​​​​​​​5.14 Verweerder voert ten aanzien van de oplegde maatregel van berisping aan dat dit een te zware maatregel betreft. Verweerder betwist dat hij weinig inzicht getoond zou hebben. Verweerder erkent dat het cassatieadvies te laat door hem aan klager is aangeleverd. Verweerder betoogt dat, zelfs indien het juist zou zijn dat hij onzorgvuldig gehandeld zou hebben, dit onverlet laat dat hij per saldo zijn taak als cassatieadvocaat behoorlijk vervuld heeft.

 

beroepsgronden klager

​​​​​​​5.15 Het beroep van klager richt zich tegen de beslissing van de raad voor zover de klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard. Klager voert hiertoe – kort samengevat – het volgende aan.

 

​​​​​​​5.16 Klager voert ten aanzien van klachtonderdeel a) aan dat de overwegingen van de raad niet juist en niet begrijpelijk zijn. Klager wijst erop dat de (interne) klacht veel verder ging dan de bespreking van 16 oktober 2019 en dat verweerder daarop had behoren te reageren. Verweerder heeft niet binnen de termijn van een maand gereageerd en deze termijn ook niet verlengd. Klager stelt dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad omdat hij bij het indienen van de eigenlijke tuchtklacht belang had de gronden van diens verweer te kennen. Volgens klager heeft verweerder in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris artikel 6:28, lid 2, sub d Voda geschonden door klagers interne klacht onbehandeld te laten en zonder behoorlijke opgaaf van redenen af te wijzen.

 

​​​​​​​5.17 Klager voert ten aanzien van klachtonderdelen b) en c) – kort samengevat – het volgende aan. Volgens klager heeft de kantoorgenoot van verweerder werkzaamheden verricht die verder gingen dan enkel het ondersteunen van verweerder. Klager stelt dat de kantoorgenoot van verweerder vrijwel alle schriftelijke stukken in zijn zaak heeft opgesteld en dat hij daarover niet is geïnformeerd, noch daarmee heeft ingestemd. Klager wijst erop dat de opdrachtbevestiging uitgaat van persoonlijke dienstverlening door verweerder zoals door klager ook beoogd was en dat de kantoorgenoot van verweerder, anders dan verweerder zelf, niet bevoegd was te procederen bij de Hoge Raad.

 

​​​​​​​5.18 Klager voert ten aanzien van klachtonderdeel e) – kort samengevat – het volgende aan. De overwegingen van de raad zijn niet juist en niet begrijpelijk. Het concept incidenteel cassatiemiddel is, in strijd met de gemaakt afspraak zoals vastgelegd in de opdrachtbevestiging, niet gebaseerd op de uitvoerige notitie van klager van 11 maart 2019 en evenmin op zijn notities van 4 en 29 april 2019.

 

​​​​​​​5.19 Klager voert ten aanzien van klachtonderdeel g) – kort samengevat – het volgende aan. De overwegingen van de raad zijn niet juist en niet begrijpelijk. Het staat volgens klager vast dat de cassatiemiddelen I. 1-2 en II.1 zijn opgesteld door verweerder en de middelen II. 2-6 van de hand van de kantoorgenoot van verweerder zijn. Klager stelt dat hij niet met deze werkwijze heeft ingestemd. Het verwijt is volgens klager in essentie dat het cassatieadvies van 31 mei 2019, alsmede het incidenteel cassatiemiddel van 6 juni 2019, door verweerder werden gegeven alsof ze van zijn hand waren, terwijl dat niet het geval bleek te zijn.

 

​​​​​​​5.20 Klager voert ten aanzien van klachtonderdeel h) – kort samengevat – het volgende aan. De overwegingen van de raad zijn niet juist en niet begrijpelijk. Volgens klager is de periode van 31 mei 2019 tot 14 juni 2019 cruciaal. Verweerder heeft klager in de waan gelaten dat in beginsel de insteek van klager gevolgd zou worden, zoals door hem was neergelegd in de notitie van 11 maart 2019 alsmede de samenvattingen daarvan van 4 en 29 april 2019. Die insteek moest volgens klager leiden tot een integrale herbeoordeling door het verwijzingshof. Pas uit het incidenteel cassatiemiddel van 6 juni 2019 en de e-mail van verweerder van 11 juni 2019 werd duidelijk dat klager en verweerder van mening verschilden over de kern van het incidenteel beroep in cassatie. In laatstgenoemde e-mail staat immers vermeld dat de integrale herbeoordeling als onhaalbaar werd omschreven. De termijn waarop het eerder verleende verstek gezuiverd diende te worden het incidenteel cassatiemiddel moest worden ingediend verstreek op 14 juni 2019. Hierdoor was klager in een positie gebracht waardoor hij niet anders kon dan de benadering van verweerder en zijn kantoorgenoot te volgen. Volgens klager betreft dit misbruik van omstandigheden door verweerder.

 

​​​​​​​5.21 Klager voert ten aanzien van klachtonderdeel i) – kort samengevat – het volgende aan. Klager kan zich niet verenigen met het oordeel van de raad dat het totaal van de declaraties niet excessief is geweest. Als verweerder conform de opdracht zou hebben gehandeld en zich gebaseerd zou hebben op de notities van klager en de door hem voorgestelde cassatiemiddelen had zakelijk en ‘to the point’ gewerkt kunnen worden en met veel minder uren kunnen worden volstaan.

 

​​​​​​​5.22 Klager voert ten aanzien van klachtonderdeel j) – kort samengevat – het volgende aan. De overwegingen van de raad zijn niet juist en niet begrijpelijk. Verweerder wilde zoveel mogelijk telefonisch afdoen en e-mails werden door hem niet of nauwelijks beantwoord. Klager wijst in dit verband op de opsomming van niet beantwoorde e-mails in de interne tuchtklacht. Volgens klager is het daarom niet begrijpelijk dat de raad heeft geoordeeld dat gelet op de gemotiveerde betwisting de raad niet kan vaststellen dat verweerder niet behoorlijk met klager heeft gecommuniceerd.

 

verweer in beroep

​​​​​​​5.23 Op de door verweerder en klager ingediende verweren wordt, voor zover van belang, bij de beoordeling ingegaan.

 

maatstaf

​​​​​​​5.24 Het gaat in deze zaak om een klacht van een cliënt van een (cassatie)advocaat over de kwaliteit van de in opdracht van de cliënt verleende diensten. De tuchtrechter beoordeelt in dat geval de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang. Daarbij moet worden vooropgesteld dat de advocaat in beginsel de vrijheid heeft in verband met de wijze waarop hij zijn in opdracht van de cliënt te verrichten werkzaamheden uitvoert, evenwel met dien verstande dat die vrijheid wordt begrensd doordat die werkzaamheden moeten voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. De cliënt dient door de advocaat gewezen te worden op wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. Ook in (de communicatie met de cliënt over) financiële aangelegenheden in verband met de dienstverlening door de advocaat, zijn optreden in procedures daaronder begrepen, dient het optreden van de advocaat nauwgezet en transparant te zijn.

 

klachtonderdeel a)

​​​​​​​5.25 Het hof sluit zich ten aanzien van dit klachtonderdeel aan bij de door de raad toegepaste maatstaf, alsmede bij de beoordeling daarvan. Hieraan voegt het hof toe dat voorafgaand aan de klacht door klager en verweerder uitvoerig is gecommuniceerd. Het hof wijst in dit verband op de feiten zoals die in 3.11 tot en met 3.17 staan vermeld. Het hof acht het daarom niet onbegrijpelijk dat verweerder in zijn rol als klachtenfunctionaris grotendeels heeft volstaan met een verwijzing naar eerdere communicatie. Dat verweerder als klachtenfunctionaris het verzoek tot creditering een paar dagen buiten de termijn van een maand heeft afgewezen acht het hof, net als de raad, onvoldoende ernstig om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

 

​​​​​​​5.26 Het hof verwerpt de tegen dit klachtonderdeel aangevoerde beroepsgrond en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

 

klachtonderdelen b) en c)

​​​​​​​5.27 Het hof sluit zich ten aanzien van deze klachtonderdelen aan bij de beoordeling door raad. Hieraan voegt het hof het volgende toe. Uit de opdrachtbevestiging van 12 maart 2019 volgt dat naast verweerder ook zijn kantoorgenoot werkzaamheden kon verrichten in de zaak van klager. Verweerder heeft, samen met zijn kantoorgenoot, concepten opgesteld. Verweerder heeft voor die concepten de eindverantwoordelijkheid genomen. Naar het oordeel van het hof kunnen die concepten daarom worden aangemerkt als concepten van verweerder. De bezwaren van klager zagen bovendien op de inhoud van de concepten en niet op de betrokkenheid van de kantoorgenoot van verweerder. Klager heeft vervolgens ook ingestemd met de concepten waarna deze stukken zijn ingediend.

 

​​​​​​​5.28 Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager gericht tegen de beoordeling van de raad op deze klachtonderdelen en zal die beslissingen van de raad daarom bekrachtigen.

 

klachtonderdeel d) en f)

​​​​​​​5.29 Het hof sluit zich ten aanzien van deze klachtonderdelen aan bij de beoordeling door raad. Hieraan voegt het hof het volgende toe. Ter zitting van het hof heeft verweerder erkend dat hij zijn cassatieadvies en concept verweerschrift te laat aan klager heeft verstuurd. Klachtonderdeel d) kan reeds daarom gegrond worden verklaard.

 

​​​​​​​5.30 Verweerder heeft voorts ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij kort voor 13 mei 2019 van start is gegaan met zijn inhoudelijke werkzaamheden in de zaak van klager. Dit wordt ook bevestigd door de zich bij de dossierstukken bevindende urenspecificatie waaruit dit volgt. Dit betekent dat de zaak van klager een periode van ongeveer twee maanden vanaf de opdrachtbevestiging op 12 maart 2019 heeft stilgelegen. Ook de kantoorgenoot van verweerder heeft in deze periode geen werkzaamheden in het dossier van klager verricht. Verweerder heeft dit naar het oordeel van het hof niet voldoende duidelijk met klager gecommuniceerd. Het hof wijst erop dat verweerder en klager in de tussenliggende periode meermalen contact hebben gehad, zonder dat verweerder duidelijk heeft gemaakt dat hij nog niet met zijn werkzaamheden was begonnen. Daartoe bestond voldoende aanleiding, bijvoorbeeld naar aanleiding van de e-mail van klager van 3 mei 2019 waarin laatstgenoemde uitdrukkelijk navraag doet of verweerder een (deels) andere en betere benadering voorstaat, in welk geval klager dat graag zou horen. Op dit bericht heeft verweerder niet gereageerd. Ter zitting van het hof heeft verweerder verklaard dat klager zijn antwoord kreeg door middel van het cassatieadvies van 31 mei 2019. Op die datum waren echter nog slechts twee weken te gaan voordat het verstek op 14 juni 2019 gezuiverd diende te worden. Het hof is van oordeel dat verweerder het concept verweerschrift daarmee niet tijdig aan klager heeft gestuurd, zoals verweerder ook erkent. Verweerder had er bedacht op moeten zijn dat de inhoud nog tot discussie met klager zou kunnen leiden. Verweerder heeft klager daardoor in de situatie gebracht dat klager zich niet meer tot een andere cassatieadvocaat kon wenden, terwijl verweerder gelet op dat late moment evenmin zichzelf nog kon terugtrekken. Het hof rekent dit verweerder aan. Ook klachtonderdeel f) is daarom gegrond.

 

​​​​​​​5.31 Het hof verwerpt de beroepsgronden van verweerder gericht tegen de beslissing van de raad op deze klachtonderdelen en zal die beslissingen van de raad daarom bekrachtigen.

 

klachtonderdeel e)

​​​​​​​5.32 Het hof sluit zich ten aanzien van deze klachtonderdelen aan bij de beoordeling door raad. Hieraan voegt het hof het volgende toe. Volgens dit klachtonderdeel volgt uit de urenverantwoording dat verweerder de door klager gemaakte notitie ‘bouwstenen incidenteel cassatieberoep’ niet bij zijn cassatieadvies heeft betrokken. Die conclusie kan echter niet uit de urenverantwoording worden getrokken. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat verweerder enerzijds heeft aangevoerd dat hij de stukken van klager heeft bestudeerd en anderzijds heeft toegelicht dat hij werkzaamheden van diverse aard onder de door hem vermelde urencodes heeft verantwoord. Het hof is daarom, net als de raad, van oordeel dat de juistheid van het hiervoor omschreven verwijt, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet is komen vast te staan.

 

​​​​​​​5.33 Het hof verwerpt daarom de beroepsgrond van klager gericht tegen de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

 

klachtonderdelen g) en h)

​​​​​​​5.34 Het hof ziet aanleiding deze klachtonderdelen die met elkaar samenhangen gezamenlijk te bespreken. Het hof sluit zich daarbij aan bij de beoordeling van deze klachtonderdelen door de raad en voegt het volgende daaraan toe. Deze klachtonderdelen bevatten ernstige verwijten aan het adres van verweerder. Volgens klager zou verweerder zich hebben schuldig hebben gemaakt aan misleiding en bedrog en zou hij daarnaast misbruik hebben gemaakt van omstandigheden of door dwang te gebruiken. De basis voor deze ernstige verwijten wordt volgens klager gevormd door de omstandigheid dat de kantoorgenoot van verweerder hoofdzakelijk de werkzaamheden zou hebben verricht terwijl hij daarvan niet op de hoogte zou zijn gesteld. Het hof wijst erop dat reeds in de opdrachtbevestiging aan klager is gemeld dat ook de kantoorgenoot van verweerder zich met de zaak zou kunnen bezighouden. Reeds hierop stuiten de ernstige verwijten aan het adres van verweerder af.

 

​​​​​​​5.35 Het hof verwerpt daarom de beroepsgronden van klager gericht tegen de beslissingen van de raad op deze klachtonderdelen en zal de beslissingen van de raad bekrachtigen.

 

klachtonderdeel i)

​​​​​​​5.36 Het hof sluit zich ten aanzien van dit klachtonderdeel aan bij de beoordeling door raad. Hieraan voegt het hof het volgende toe. Door verweerder is in zijn opdrachtbevestiging van 12 maart 2019 gemeld dat zijn uurtarief € 300,- en het uurtarief van zijn kantoorgenoot € 195,- exclusief btw zou bedragen. Verder is diezelfde dag aan klager een voorschotnota van € 10.000,- inclusief btw verstuurd die door klager is voldaan. Het hof gaat ervan uit dat, zoals door verweerder ter zitting in hoger beroep is toegelicht, hieronder de werkzaamheden voor het cassatieadvies waren begrepen en dat hij vervolgens na het cassatieadvies een inschatting heeft gegeven voor de kosten van zijn verdere werkzaamheden. Dit onderscheid tussen de kosten voor het cassatieadvies enerzijds en de overige werkzaamheden anderzijds heeft verweerder echter niet voldoende duidelijk aan klager toegelicht. In zoverre heeft verweerder geen duidelijke financiële afspraken gemaakt met klager. In zijn bericht van 31 mei 2019 heeft verweerder aan klager bericht dat het honorarium ergens tussen € 24.000,- en waarschijnlijk niet hoger dan € 35.000,- exclusief btw zou uitkomen. De eerstvolgende berichten waarmee klager over de kosten van de bijstand werd geïnformeerd betroffen de tussentijdse declaratie van 11 juni 2019 (van € 14.895,71 inclusief btw, waarop in mindering strekte voormelde voorschotbetaling van € 10.000,- inclusief btw) voor het cassatieadvies en een tweede voorschotnota van 17 juni 2019 (van € 15.525,- inclusief btw) die klager onder protest heeft voldaan. Op 22 augustus 2019 heeft verweerder een einddeclaratie van € 42.900,- exclusief btw aan klager verzonden. Deze einddeclaratie lag daarmee significant hoger (meer dan 20 procent) dan het hoogste hiervoor genoemde bedrag van € 35.000,- exclusief btw. Van verweerder had mogen worden verwacht dat hij klager eerder dan met de einddeclaratie had geïnformeerd over de te verwachten forse overschrijding van het door hem ingeschatte maximumbedrag. Ook in zoverre heeft verweerder klager onvoldoende duidelijk geïnformeerd over de financiële consequenties van zijn bijstand.

 

​​​​​​​5.37 Het hof verwerpt de beroepsgrond van verweerder gericht tegen de beslissing van de raad op dit klachtonderdelen en zal de beslissing van de raad in zoverre bekrachtigen.

 

​​​​​​​5.38 Voor zover de raad heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van excessief declareren, ziet het hof in hetgeen klager daartegen heeft aangevoerd geen aanleiding van dat oordeel af te wijken. Het hof zal daarom de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel daarom ook in zoverre bekrachtigen.

 

klachtonderdeel j)

Het hof ziet ten aanzien van dit klachtonderdeel geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt het hoger beroep van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

 

maatregel

Het hof zal, zoals hiervoor overwogen, de beslissing van de raad ten aanzien van de afzonderlijke klachtonderdelen bekrachtigen. De raad heeft aan verweerder voor de gegrond verklaarde klachtonderdelen de maatregel van berisping opgelegd. Het hof ziet in hetgeen verweerder in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding de opgelegde maatregel te matigen. In dit verband overweegt het hof dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld jegens klager. Verweerder heeft niet duidelijk gecommuniceerd met klager terwijl de verzoeken van klager daartoe op meerdere momenten aanleiding gaven. In de opdrachtbevestiging heeft verweerder duidelijke termijnen vermeld en daarmee (en ook op momenten daarna) bij klager de verwachting gewekt dat voldoende tijd en gelegenheid bestond de stukken op te stellen. Het was daarbij voor verweerder duidelijk dat de zaak draaide om een kwestie die voor klager principieel van aard was. Bovendien was het verweerder bekend dat klager zelf als advocaat bij de Hoge Raad had geprocedeerd en dat klager al een aanpak voor ogen had. Verweerder heeft echter zijn cassatieadvies en concept-verweerschrift dusdanig laat aan klager verzonden dat, in het geval daarover discussie zou ontstaan (wat zich ook voordeed), hij daarmee klager geen andere mogelijkheid liet dan zich neer te leggen bij de aanpak van verweerder. Het hof rekent verweerder deze onzorgvuldige handelwijze jegens klager aan. Ook ten aanzien van de financiële afspraken heeft verweerder onzorgvuldig jegens verweerder gehandeld. Het hof weegt voorts mee dat bij beslissing van 7 december 2020 door het hof aan verweerder eerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd. Het hof zal gelet op het voorgaande de beslissing van de raad ook voor zover aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd bekrachtigen.

 

proceskosten

​​​​​​​5.39 Omdat het hof een maatregel een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

 

€ 50,- kosten van klager (forfaitair); € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; € 1.000,- kosten van de Staat.

 

​​​​​​​5.40 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

 

​​​​​​​5.41 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

​​​​​​​6.1 bekrachtigt de beslissing van 17 oktober 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-1016/AL/GLD;

 

​​​​​​​6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

 

​​​​​​​6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. R. Verkijk en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2023.

 

 

 

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 1 december 2023 .