Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-11-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2023:316
Zaaknummer
23-484/AL/GLD
Zaaknummer
23-488/AL/GLD
Zaaknummer
23-489/AL/GLD
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Gelijktijdig behandelde zaken. Klachten zijn niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 6 november 2023 in de gelijktijdig behandelde zaken 23-484/AL/GLD, 23-488/AL/GLD en 23-489/AL/GLD naar aanleiding van de klachten van:
mr. [B] wonende te [plaats]klaagster gemachtigde: mr. [S], advocaat te [plaats] over mr. [De L] (23-484/AL/GLD) advocaat te [plaats]verweerder 1 en mr. [W1] (23-488/AL/GLD) advocaat te [plaats]verweerder 2 en mr. [T] (23-489/AL/GLD) voorheen advocaat te [plaats]verweerder 3 gezamenlijk ook: verweerders gemachtigde: mr. [W2], advocaat te [plaats]
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
in alle klachtzaken 1.1 Op 2 mei 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland een klacht ingediend over ieder van verweerders. De klachten zijn op verzoek van die deken en met instemming van partijen, voor onderzoek doorgezonden naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken). 1.2 Op 17 juli 2023 heeft de raad de klachtdossiers met kenmerken K 22/71, K 22/72 en K 22/70 van de deken ontvangen. 1.3 De klachten zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van de raad van 8 september 2023. Daarbij waren klaagster en verweerders en hun gemachtigden aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde klachtdossiers en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen in die klachtzaken.
2 FEITEN
in alle klachtzaken
Voor de beoordeling van de klachten gaat de raad, gelet op de klachtdossiers en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 In november 2016 heeft klaagster zich samen met haar zus tot het advocatenkantoor van verweerders gewend met het verzoek om hen bij te staan bij de verkoop van hun landbouwbedrijf. Klaagster en haar zus werden er namelijk mee geconfronteerd dat volgens de door hen ingeschakelde makelaar met een koper mondeling een koopovereenkomst voor € 8.850.000,- was gesloten, maar de koper weigerde een door de makelaar opgestelde koopovereenkomst te ondertekenen vanwege een in artikel 7 opgenomen volledige vrijwaring voor aansprakelijkheid vanwege aanwezigheid van verontreinigingen als gevolg van asbesthoudende materialen en met huisvuil gedempte sloten. Met de makelaar had klaagster een overeenkomst gesloten waarin een courtagepercentage was vastgelegd. 2.2 Verweerder 3 is opgetreden als advocaat van klaagster. Klaagster is een kortgedingprocedure tegen de koper gestart. In het kortgedingvonnis van 17 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter - kort samengevat - geoordeeld dat vooralsnog niet aannemelijk is dat sprake is van een koopovereenkomst, aangezien daartoe mede dient vast te staan dat partijen het eens zijn geworden over hetgeen in voornoemd artikel 7 is geregeld en nu juist dat niet vaststaat. 2.3 Op 23 maart 2017 heeft klaagster de koopovereenkomst ontbonden. 2.4 Na het vonnis in kort geding heeft een tweede koper zich gemeld bij de makelaar. Die tweede koper had haast omdat hij de grond voor het groeiseizoen wilde inzaaien. Voor zijn diensten ten behoeve van deze verkoop én voor de eerdere verkoop heeft de makelaar bij klaagster courtage in rekening gebracht. Over de vraag of dit mogelijk was heeft de makelaar advies ingewonnen bij verweerder 2. Over de verschuldigdheid van courtage is tussen klaagster en de makelaar in de loop van 2017 een geschil ontstaan. Verweerder 3 heeft klaagster geadviseerd geen tweede courtageovereenkomst te ondertekenen. 2.5 Klaagster heeft de makelaar begin mei 2017 laten weten (toch) ook de courtage voor de koopovereenkomst met de eerste koper te zullen betalen onder de volgende voorwaarden: “Wij zijn tot betaling van deze courtage (…) bereid onder de voorwaarde dat deze “per saldo” door [de eerste koper] wordt voldaan. Het volgende is daarvoor van belang. Mocht in rechte onherroepelijk komen vast te staan dat tussen ons en [de eerste koper] een koopovereenkomst tot stand is gekomen dan zal dat tot gevolg hebben dat wij onze schade op [de eerste koper] kunnen verhalen. (…) Indien evenwel in rechte komt vast te staan dat niet van een koopovereenkomst tussen [de eerste koper] en ons kan worden gesproken en wij onze schade zelf moeten dragen, dan zal jij de ontvangen courtage ter zake van deze ‘overeenkomst’ aan ons terugbetalen. (…)”
2.6 Op 7 mei 2017 heeft klaagster verweerder 3 gevraagd of dit zo correct is en of verweerder 3 en verweerder 2 een overeenkomst kunnen opstellen over het eventueel terugbetalen van de courtage. Op 8 mei 2017 heeft verweerder 3 aan klaagster een brief over de courtage voorgelegd die aan de makelaar gestuurd zou kunnen worden. Het bericht van verweerder 3 aan klaagster luidt verder, voor zover hier van belang: “Ik vermeld nog dat ik de inhoud heb afgestemd met mijn kantoorgenoot [verweerder 2] die hierover eerder door [de makelaar] is geraadpleegd. [Verweerder 2] kan zich volledig met de inhoud verenigen.”
2.7 Het landbouwbedrijf van klaagster is op 8 mei 2017 voor € 5.500.000,- aan de tweede koper verkocht. 2.8 De rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 7 februari 2018 geoordeeld dat klaagster onvoldoende duidelijk heeft gesteld op basis van welke concrete mededelingen van de makelaar of de eerste koper het ervoor moet worden gehouden dat de eerste koper op 10 september 2016 voldoende inzicht heeft gekregen in de omvang van de vervuiling, dat die is geaccepteerd en dat de eerste koper klaagster vrijwaart. Uit de summiere schriftelijke verklaring van de makelaar volgt volgens de rechtbank niet dat en op welke wijze de inhoud van artikel 7 op 10 en 12 september met de eerste koper is besproken. De rechtbank overweegt dat de makelaar in zijn schriftelijke verklaring heeft geschreven dat partijen het eens zijn geworden over de voorwaarden waaronder de koop wordt gesloten, zonder daar inhoudelijk op in te gaan. Volgens de rechtbank is gesteld noch gebleken dat en op welke wijze de omvang van de vervuiling op 10 en 12 september 2016 aan de orde is geweest. 2.9 Op 6 juli 2018 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder 3 het volgende geschreven: “Het moet mij toch ook nog even van het hart dat [verweerder 2] kennelijk geen moeite heeft gehad om destijds [de makelaar] dat ‘geweldige’ advies te geven om 2x courtage te rekenen, terwijl wij al jullie cliënten waren. En wij vervolgens jou weer in de arm hebben moeten nemen om dit nog enigszins te beperken. Hier is gedragsrechtelijk ook wel wat van te vinden wat mij betreft. Ik heb een hele vieze smaak in de mond van deze hele situatie en wil graag snel en klip en klaar weten waar jullie staan.”
2.10 In een brief van 9 juli 2018 heeft verweerder 3 daarop richting klaagster als volgt gereageerd: “Naar aanleiding van ene eerder toegezonden conceptbrief spraken wij over de aansprakelijkstelling van [de makelaar]. Ik deelde jou mede dat [verweerder 2] weleens diensten voor [de makelaar] verricht en dat om deze reden in dit dossier ‘zuiver’ gehandeld moet worden.” Inmiddels nam ik ook kennis van jouw beide berichten van 6 juli jl. Ook deze heb ik bij de verdere beoordeling betrokken. Allereerst: [verweerder 2] heeft in dit dossier [de makelaar] niet van adviezen voorzien. In het bijzonder ook heeft hij niets geadviseerd over het in rekening brengen van twee courtagebedragen. In zoverre bestaat geen aanleiding voor de ‘’vieze smaak in de mond” als genoemd in jouw tweede bericht van 6 juli jl. Uiteraard heb ik de thans voorliggende situatie wel met [verweerder 2] besproken. Wij komen daarbij tot het inzicht dat de aansprakelijkstelling van [de makelaar] “gewoon” door mij verzonden zal worden, waarbij wij [de makelaar] van tevoren kort zullen berichten dat de aansprakelijkstelling er aan zit te komen.
Zoals jij in je eerste bericht van 6 juli jl. al aangeeft heb ik nog met de gedachte gespeeld de aansprakelijkstelling door jullie zelf te laten verzenden. Met de bezwaren die hiertegen bestaan en die jij in je bericht nog eens noemt ben ik het evenwel geheel eens. (…)”
2.11 Op 10 juli 2018 heeft verweerder 3 namens klaagsters de makelaar aansprakelijk gesteld. 2.12 Op 12 november 2018 heeft de makelaar bij de deken van het arrondissement Noord-Nederland een klacht ingediend over verweerder 3 vanwege belangenverstrengeling. De makelaar heeft in januari 2019 aan de deken onder meer het volgende geschreven: “Door [het kantoor van verweerders] ben ik bijgestaan bij het maken van de courtageafspraken, in welk verband ik natuurlijk informatie heb gedeeld over mijn opdrachtrelatie met [klaagster]. Dat is informatie die ik in vertrouwen heb gedeeld met [verweerder 2] Bovendien is [verweerder 3] expliciet betrokken geweest bij het opstellen van mijn verklaring in de zaak tegen [de eerste koper].” 2.13 In een brief van 20 november 2018 heeft verweerder 3 aan klaagster laten weten dat de makelaar een klacht over hem heeft ingediend bij de deken. De brief luidt verder, voor zover hier van belang: “Voorop gesteld: hoewel [de makelaar] cliënt (is geweest) van kantoor, staat het mij vrij om tegen hem op te treden. Ik verwijs naar regel 15 lid 3 van onze gedragsregels. Aan de in lid 3 genoemde voorwaarden is voldaan. Het lijkt mij dan ook dat de klacht ongegrond verklaard zal moeten worden.”
Klaagster heeft van verweerder 3 de klachtbrief en het verweerschrift in die klachtprocedure ontvangen. 2.14 In een brief van 28 november 2018 heeft verweerder 3 aan klaagster bericht, voor zover hier van belang:
“Inmiddels heb ik mij nader verdiept in gedragsregel 15 en meer in het bijzonder het derde lid van deze regel. (…). Na intern overleg en bestudering van de van toepassing zijn jurisprudentie kom ik tot de gevolgtrekking dat aan voormelde voorwaarden is voldaan. Ofwel: het is mij toegestaan om namens jullie tegen [de makelaar] op te treden.”
2.15 In een beslissing van 20 januari 2020 (gepubliceerd op tuchtrecht.overheid.nl als ECLI:NL:TADRARL:2020:21) heeft de raad de klacht van de makelaar over verweerder 3 gegrond verklaard en geoordeeld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling door op te treden tegen de makelaar. 2.16 In een e-mail van 18 februari 2020 heeft klaagster aan verweerder 3 geschreven:
“Inmiddels hebben wij zelf ook kennis genomen van de beslissing van de Raad van Discipline (…) Ik heb van jou begrepen dat je in hoger beroep gaat. (…) Omdat je uiteraard pas schuldig bent als het tegendeel is bewezen laten wij dit even rusten tot dat er een beslissing van het Hof van Discipline is. Je zult begrijpen dat wij ons ondertussen wel alle rechten voorbehouden met betrekking tot jouw advisering aan ons.”
2.17 In een brief van 19 februari 2020 heeft verweerder 3 aan klaagster laten weten in beroep te zullen gaan tegen de beslissing van de raad. 2.18 Het Hof van Discipline heeft in een beslissing van 21 augustus 2020 (gepubliceerd op tuchtrecht.overheid.nl als ECLI:NL:TAHVD:2020:143) geoordeeld: “Het hof is met de raad van oordeel dat aan geen van de voorwaarden van Gedragsregel 15 lid 3 is voldaan en dat verweerder [3] niet tegen klager mocht en mag optreden. Daarbij acht het hof niet alleen van belang het onweersproken feit dat klager al lange tijd een vaste relatie is van het kantoor van verweerder [3], zodat reeds uit dien hoofde vertrouwelijke informatie van klager op het kantoor bekend zal zijn, maar ook dat klager in de zaak van de verkoper tegen de koper als makelaar betrokken is geweest en in overleg met verweerder [3] ten behoeve van de gevoerde procedure verklaringen heeft opgesteld. Bovendien heeft klager in diezelfde zaak, met betrekking tot de courtage-afspraken, genoegzaam aangetoond dat hij advies heeft gevraagd en gekregen van [verweerder 2] en is verweerder [3] zelf ook betrokken geweest bij de vastlegging van die courtage afspraken. De reactie van klager op de aangekondigde aansprakelijkstelling kan bezwaarlijk anders worden gezien dan als een (redelijk) bezwaar tegen het optreden van verweerder [3] tegen klager.”
Het Hof van Discipline heeft aan verweerder 3 een berisping opgelegd. 2.19 In een arrest van 23 juni 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2018 bekrachtigd. 2.20 In een brief van 25 juni 2021 heeft klaagster verweerders aansprakelijk gesteld. 2.21 Op 28 september 2021 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen de deken in het arrondissement Noord-Nederland en verweerders. Partijen zijn niet tot een oplossing gekomen.
3 KLACHTEN in klachtzaak 23-484/AL/GLD
3.1 De klacht over verweerder 1 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) voor klaagster werkzaamheden te verrichten (meer dan 60 uur), terwijl de makelaar op wie klaagster een vordering stelt te hebben ook cliënt van zijn kantoor was, die aansprakelijk was gesteld en bovendien een belangrijke getuige was in de zaak van klaagster tegen de koper, dus kortom door op te treden als advocaat voor klaagster, terwijl sprake was van een tegenstrijdig belang; b) onder de noemer ‘excessief declareren’: door uren in rekening te brengen die vallen onder het proberen glad te strijken dan wel goed te houden van de relatie tussen zijn kantoor en de makelaar, terwijl het conflict tussen die twee partijen ook aan verweerder 1 is te wijten; c) onder de noemer ‘excessief declareren’: door uren in rekening te brengen die vallen onder een koerswijziging in hoger beroep, terwijl die koerswijziging te wijten is aan het handelen dan wel nalaten van verweerder 1. in klachtzaak 23-488/AL/GLD
3.2 De klacht over verweerder 2 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) de makelaar, die zijn cliënt was, over de (tweede) courtage-overeenkomst te adviseren en bij het redigeren daarvan betrokken te zijn, terwijl klaagster cliënte van het kantoor van verweerder 2 was (tegenstrijdig belang), waarbij hij bovendien het belang van de makelaar voorop heeft gesteld en vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met de makelaar; b) door het opnemen van een onherroepelijkheidsclausule in de (tweede) courtage-overeenkomst, waardoor klaagster extra kosten heeft moeten maken in hoger beroep. in klachtzaak 23-489/AL/GLD
3.3 De klacht over verweerder 3 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 3 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) op te treden voor klaagster, terwijl de makelaar ook cliënt was van zijn kantoor en sprake was van een tegenstrijdig belang als gevolg van de verwijten die door klaagster aan de makelaar gemaakt konden worden; b) in het verlengde daarvan: door klaagster niet te verwijzen naar een ander kantoor; c) klaagster onjuist te adviseren, in het bijzonder door: (a) een onherroepelijkheids-clausule op te nemen in de regeling met de makelaar (b) ten onrechte tegen klaagster te zeggen dat verweerder 2 de makelaar “niet van adviezen had voorzien”; d) vanwege het belang van de makelaar bewust geen nadruk te leggen op een uitgebreide schriftelijke verklaring dan wel een getuigenverhoor van de makelaar; e) excessief te declareren: klaagster had meteen verwezen moeten worden naar een ander advocatenkantoor, dan had het kantoor van verweerders niet zoveel kunnen declareren, er had beter geprocedeerd kunnen worden, er zijn uren van de tuchtzaak bij klaagster in rekening gebracht, het aantal uren is überhaupt uitzonderlijk hoog, het inschakelen van kantoorgenoten is niet overeengekomen, er zijn uren besteed aan het gladstrijken van de relatie met de makelaar, er zijn uren in rekening gebracht die vallen onder een koerswijziging in hoger beroep, terwijl die koerswijziging het gevolg is van handelen dan wel nalaten van de advocaat, er zijn uren voor wijziging van de comparitiedatum in rekening gebracht en er zijn sowieso vragen over facturen; f) klaagster niet goed te adviseren over de kosten en kansen en geen opdrachtbevestiging te sturen.
4 VERWEER
in alle klachtzaken
Volgens verweerders is klaagster niet-ontvankelijk in haar klachten. De klachten zijn te laat, buiten de termijn van artikel 46g Advocatenwet, door klaagster bij de deken ingediend.
5 BEOORDELING
in alle klachtzaken 5.1 Volgens klaagster is sprake van belangenverstrengeling omdat verweerders voor zowel klaagster als de makelaar hebben opgetreden in de zakelijke conflicten die zij met de makelaar had (over de courtage en over het niet komen vast te staan van de koopovereenkomst die volgens de makelaar met de eerste koper mondeling tot stand was gekomen), waarbij vertrouwelijke informatie is uitgewisseld. 5.2 De raad stelt vast dat deze belangenverstrengeling ten grondslag ligt aan de klachten over verweerder 1 en verweerder 2 en aan klachtonderdelen a t/m e over verweerder 3. Verder klaagt klaagster erover dat verweerder 3 haar geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd en dat verweerder 3 haar niet goed heeft geadviseerd over de kosten en kansen. 5.3 Voordat de raad kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de klachten over verweerders moet de raad, gelet op het door verweerders gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid en ook ambtshalve, vaststellen of klaagster haar klachten tijdig heeft ingediend bij de deken. Naar het oordeel van de raad is dat niet het geval. Dat wordt hierna toegelicht.
Het toetsingskader
5.4 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel) door de raad niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij klager. De raad zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht.
Toepassing van het toetsingskader: de hoofdregel
De belangenverstrengeling
5.5 Allereerst ligt de vraag voor op welk moment klaagster heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van verweerders waarover zij nu klaagt. Waar het gaat om het bestaan van een belangenverstrengeling kan daar naar het oordeel van de raad in redelijkheid geen twijfel over bestaan. 5.6 In haar e-mail van 6 juli 2018 heeft klaagster aan verweerder 3 gemeld dat zij wist dat verweerder 2 de makelaar over de (tweede) courtageovereenkomst had geadviseerd “terwijl wij al jullie cliënten waren”. Klaagster merkt in die e-mail uitdrukkelijk op dat hier volgens haar gedragsrechtelijk wat van te vinden is. Gelet op die laatste toevoeging, maakt de raad uit de e-mail op dat klaagster op dat moment begreep dat mogelijk sprake was van belangenverstrengeling. Klaagster is advocaat en wordt daarom geacht op de hoogte te zijn van de gedragsregels. In gedragsregel 15 staat, samengevat, dat een advocaat (en zijn kantoor) in het algemeen niet mag optreden tegen een (voormalig) cliënt van hem of een kantoorgenoot omdat dit kan leiden tot belangenverstrengeling. Volgens klaagster veranderde dat toen verweerder 3 haar in een brief van 9 juli 2018 berichtte dat verweerder 2 de makelaar niet van adviezen had voorzien. Voor zover klaagster daarin al kan worden gevolgd werd dat weer anders toen klaagster op 20 november 2018 door verweerder 3 op de hoogte werd gebracht van de klacht die de makelaar op 12 november 2018 bij de deken (van het arrondissement Noord-Nederland) over verweerder 3 had ingediend. De makelaar klaagde over belangenverstrengeling omdat de makelaar cliënt van het kantoor van verweerder was toen hij door verweerder 3 (namens klaagster) aansprakelijk werd gesteld. Op dat moment wist klaagster, althans moest voor haar redelijkerwijs duidelijk zijn dat er sprake was van een belangenverstrengeling, temeer gelet op de al eerder door klaagster op 6 juli 2018 aan verweerder 3 gestuurde e-mail. 5.7 De raad volgt klaagster niet in haar zienswijze dat zij niet eerder hoefde te klagen dan nadat in de door de makelaar aangespannen tuchtprocedure (al dan niet definitief) was beslist dat sprake was van belangenverstrengeling. Voor het aanvangen van de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is niet van belang of klaagster het besef had dat dit handelen mogelijk klachtwaardig zou zijn. Het gaat om de dag waarop klaagster bekend was of kon zijn met het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klachten betrekking hebben en dat was naar het oordeel van de raad (in ieder geval) op 20 november 2018. Op dat moment wist klaagster voldoende om vóór het einde van de vervaltermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, haar klacht te formuleren en in te dienen. De omstandigheid dat verweerders ook na de klacht van de makelaar nog vonden dat geen sprake was van een belangenconflict, ook na de uitspraak van de raad, en dit zo naar klaagster hebben gecommuniceerd, vormt geen toereikende reden om een latere aanvangsdatum van de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet te hanteren. Op 20 november 2018 wist klaagster dat de makelaar een (voormalig) cliënt van het kantoor van verweerders was en dat de makelaar het kantoor inschakelde bij zijn conflicten met klaagster. 5.8 Door haar klachten pas op 2 mei 2022 bij de deken in te dienen, heeft klaagster te laat bij de deken geklaagd over belangenverstrengeling bij verweerders.
Het ontbreken van een opdrachtbevestiging
5.9 Klaagster voert aan dat de kosten van de tweede courtageovereenkomst, de onduidelijkheid daarover en de kosten die daardoor zijn ontstaan hadden kunnen worden voorkomen door vooraf duidelijke financiële afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen. 5.10 De raad stelt vast dat klaagster in een e-mail van 7 mei 2017 verweerder 3 heeft gevraagd of hij en verweerder 2 een (tweede) courtageovereenkomst kunnen opstellen. De raad begrijpt dat klaagster een opdrachtbevestiging had willen zien. Het ontbreken van een opdrachtbevestiging moet klaagster op 8 mei 2017 bekend zijn geweest. Toen heeft zij het landbouwbedrijf verkocht. Door haar klachten pas op 2 mei 2022 bij de deken in te dienen, heeft klaagster te laat bij de deken geklaagd over het ontbreken van een opdrachtbevestiging ten aanzien van de courtageovereenkomst.
Niet goed adviseren over kosten en kansen
5.11 Klaagster verwijt verweerder 3 dat hij haar niet voldoende heeft geïnformeerd en gewaarschuwd en dat hij haar geen duidelijkheid heeft gegeven over de haalbaarheid van haar zaak tegen de makelaar en de kosten van zijn optreden. 5.12 In de bodemprocedure is op 7 februari 2018 vonnis gewezen. Dit betekent dat het hoger beroep vóór de zomer 2018 moet zijn ingesteld. Toen moet klaagster bekend geweest zijn of had kunnen zijn met het handelen of nalaten van verweerder 3 waarop de klacht betrekking heeft. Door haar klachten pas op 2 mei 2022 bij de deken in te dienen, heeft klaagster te laat bij de deken geklaagd over het niet goed adviseren over kosten en kansen.
Toepassing van het toetsingskader: de uitzondering
5.13 De regel van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet bevat in lid 2 van dit artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn. De ratio van deze bepaling is dat het niet rechtvaardig is een klager zijn klachtrecht te ontzeggen als hij pas later op de hoogte raakt van de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat. Het gaat hier om een vervaltermijn die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast. 5.14 Niet is gebleken dat die bijzondere omstandigheden zich voordoen. Klaagster heeft daar geen feiten voor aangevoerd. Klaagster is weliswaar later bekend geworden met de uitspraken in de klacht van de makelaar over verweerder 3, maar zonder toelichting, die in casu ontbreekt, valt niet in te zien dat daar uit blijkt dat zij door het handelen of nalaten van verweerders nadelige gevolgen heeft ondervonden. Klaagster heeft op of zeer kort na 23 juni 2020 kennis genomen van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2018 werd bekrachtigd. Dit betekent dat klaagster op dat moment een termijn van een jaar had om op grond van het tweede lid van artikel 46g Advocatenwet een klacht bij de deken in te dienen. Klaagster heeft dat niet gedaan. Klaagster heeft haar klachten op 2 mei 2022 bij de deken ingediend. Toen was de termijn van artikel 46g lid 2 Advocatenwet al verstreken. 5.15 Van een verschoonbare reden om niet tijdig een klacht in te dienen, is de raad niet gebleken. De raad betrekt daarbij dat klaagster in een brief van 25 juni 2021 verweerders wel aansprakelijk heeft gesteld. Dan valt niet in te zien waarom klaagster niet binnen een jaar na kennisneming van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ook een klacht bij de deken in had kunnen dienen. Klaagster heeft voor dit tijdsverloop geen toereikende verklaring kunnen geven. De raad komt dan ook tot de conclusie dat klaagster in haar klachten niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Conclusie
5.16 De raad komt tot de conclusie dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is.
BESLISSING
in de klachtzaken 23-484/AL/GLD, 23-488/AL/GLD en 23-489/AL/GLD
De raad van discipline:
- verklaart klaagster met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet ontvankelijk in haar klachten over verweerders.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. H.Q.N. Renon en G.N. Paanakker, leden, bijgestaan door mr. S.J. Velsink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 6 november 2013