Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-12-2023
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2023:219
Zaaknummer
230108
Inhoudsindicatie
Klacht tegen deken. Het hof stelt voorop dat de raad een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Maatstaf optreden advocaat in andere hoedanigheid. Klaagster heeft, verspreid over een periode van meerdere jaren, tot tweemaal toe de hulp ingeroepen van de deken omdat zij in conflict was geraakt met een advocatenkantoor. Klaagster voelde zich niet gehoord door de deken en niet serieus genomen door de reacties van de deken op haar vragen. Het hof stelt voorop dat van de juridische professional mag worden gevraagd dat hij inlevingsvermogen toont en uitreikt naar de rechtzoekende. Dat geldt zeker voor de deken. Dat het geen uitdrukkelijke wettelijke taak van de deken is om in die situatie te bemiddelen, doet daar niet aan af. De terughoudende opstelling van de deken maakt echter, gelet op de toepasselijke maatstaf, niet dat sprake is van een handelen of nalaten dat het vertrouwen in de advocatuur schaadt. Vernietiging beslissing raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Klachtonderdelen alsnog ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 1 december 2023
in de zaak 230108
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 20 maart 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 22-593/AL/GLD). In deze beslissing is de klacht van klaagster ten aanzien van klachtonderdelen a), b) en d) gegrond verklaard en ten aanzien van klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:62 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 18 april 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
de stukken van de raad.2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 oktober 2023. Daar zijn verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R. Sanders, en de heer W, bestuurder van klaagster, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 In de beslissing van de raad zijn de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Voor de zelfstandige leesbaarheid van deze uitspraak worden de feiten hierna weergegeven.
3.2 Klaagster is bijgestaan door advocaten van S&P Advocaten (hierna: het kantoor). Tussen klaagster en het kantoor is onenigheid ontstaan over de kwaliteit van de bijstand en de hoogte van facturen. Klaagster heeft in 2019 een klacht ingediend bij het kantoor.
3.3 Uit een bericht van 28 augustus 2019 aan klaagster blijkt dat de klachtenfunctionaris van het kantoor probeert om een gesprek te plannen met klaagster, twee betrokken advocaten en de klachtfunctionaris zelf. In haar reactie van dezelfde dag uit klaagster (vertegenwoordigd door W) haar ongenoegen over de wijze waarop de klacht wordt behandeld. Klaagster laat ook weten niets te zien in een gesprek met drie advocaten tegelijk.
3.4 Op 29 augustus 2019 heeft de klachtenfunctionaris gereageerd. Uit zijn bericht blijkt dat de behandeling van de klacht door interne oorzaken vertraging heeft opgelopen, maar dat daarnaast niet duidelijk is waarover klaagster precies klaagt. Vragen van het kantoor om de klacht nader toe te lichten zijn volgens de klachtfunctionaris onvoldoende beantwoord door klaagster. De klachtenfunctionaris concludeert in zijn bericht dat het voorgestelde gesprek door klaagster is afgewezen. Hij schrijft verder dat hij zich zal beraden op de situatie.
3.5 Bij e-mail van 29 augustus 2019 heeft klaagster aan verweerder, onder verwijzing naar de e-mailcorrespondentie tussen klaagster en de klachtenfunctionaris, het volgende geschreven:
‘’Ik zie onderstaande reactie van kantoor (hof: S&P) waar wij de dupe zijn van willekeur en strooien met facturen en uren. Ze willen de klacht niet serieus opnemen verdraaien alles maar om te kunnen zeggen dat wij de kalcht niet behandeld willen hebben. Daarnaast gaat men dagvaarden, ondanks dat de algemene voorwaarden iets anders zeggen en als het nu te heet word onder hun voeten word een “klachtenbehandeling” opgezet die al in februari gemeld was maar niemand wilde oppakken omdat het kantoor partners en medewerkers verloor en geen aandacht hiervoor had, maar wel kon dagvaarden en aanmanen. Wij zou graag om bemiddeling vragen alvorens een klacht in te dienen, de stukken, waaronder een reactie op de rechtbank is in uw bezit doordat ik heb meegenomen. Eventueel kan ik deze nog een keer zenden. Kunt u mij aangeven wanneer u hiervoor tijd heeft en wat u nog nodig heeft hiervoor.’’
3.6 Bij e-mail van 30 augustus 2019 aan klaagster heeft verweerder als volgt gereageerd:
‘’Ik bevestig de ontvangst van uw e-mailbericht van 29 augustus 2019 waarin u melding maakt van een geschil met / klachten over [het kantoor]. De inhoud van de mogelijke klacht is mij weliswaar niet duidelijk geworden uit uw bericht, maar ik meen er goed aan te doen u er reeds nu op te wijzen dat de deken eerst een klacht (over uw advocaat) in behandeling kan nemen als de interne kantoorklachtenregeling is doorlopen. Het is voor alle advocaten / advocatenkantoren voorgeschreven om een interne kantoorklachtenregeling te hanteren. Ik verzoek u derhalve eerst de interne kantoorklachtenregeling van het kantoor te doorlopen. Uit de door u meegezonden e-mailcorrespondentie blijkt bovendien dat u door/namens [het kantoor] daarvoor ook al bent benaderd.’’
3.7 Bij e-mail van 12 september 2019 aan verweerder heeft klaagster het volgende geschreven:
‘’Mijn bezwaar is in deze dat [het kantoor] de klacht niet wilde oppakken en nu probeert de zaak snel af te doen en in tegenstelling tot een algemene voorwaarden al de dagvaarding heeft verzonden alvorens de klacht op te pakken serieus. Ik mag toch aannemen dat juist een kantoor als [het kantoor] zich aan haar voorwaarden wilt houden? Zie bijlage art. 14. Inhoudelijk heb ik recent met [klachtfunctionaris] gesproken en deze geeft me nu toch wel het gevoel de klacht serieus op te nemen, blijft echter dat dagvaarden niet past bij een klacht en dan op een ander toneel dezelfde strijd te voeren. Is het toegestaan naast en alvorens de klacht te behandelen de klant te dagvaarden, overigens met facturen die niet juist zijn.’’
3.8 Bij e-mail van 20 september 2019 aan klaagster heeft verweerder als volgt gereageerd:
‘’In antwoord op uw e-mailbericht van 12 september 2019 laat ik u weten dat wij u over civielrechtelijke kwesties niet kunnen adviseren. De vraag of het kantoor mag overgaan tot dagvaarden betreft m.i. een civielrechtelijke vraag. Wellicht kunt u uw opmerking over het bepaalde in de Algemene Voorwaarden voorleggen aan de klachtenfunctionaris.’’
3.9 Diezelfde dag heeft klaagster als volgt geantwoord:
‘’Dank voor uw antwoord, U beantwoord echter mijn grotendeels vraag niet en vraag niet om advies maar of dit conform de regels is die de orde moet handhaven? Ik zal het nogmaals kort verwoorden:
• Mag een advocaat zonder de klachtenregeling te doorlopen iemand dagvaarden;
• Wat is als een advocaat niet de klachtenregeling wilt naleven en de klacht negeert; ’’
3.10 Bij e-mail van 24 september 2019 aan klaagster heeft verweerder het volgende geschreven:
‘’Uw vragen zijn voor zover dat mogelijk is beantwoord. Ik verwijs u uitdrukkelijk naar hetgeen u reeds is bericht in het e-mailbericht van 20 september jl. en in het emailbericht van 30 augustus 2019. Ik verzoek u zich te wenden tot de klachtenfunctionaris waarvan u schrijft de indruk te hebben dat deze de klacht serieus oppakt.’’
3.11 Op 19 januari 2021 heeft de rechtbank op verzoek van het kantoor het faillissement van klaagster uitgesproken. Klaagster heeft verzet ingesteld tegen de beslissing. Bij vonnis van 28 januari 2021 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en het vonnis van 19 januari 2021 vernietigd.
3.12 Bij e-mail van 2 februari 2021 heeft klaagster zich opnieuw tot verweerder gewend. In haar e-mail heeft klaagster het volgende geschreven:
‘’Ik wend mij tot u omdat wij al eerder getracht hebben u te vragen hoe een en ander zit met klachten en regels voor advocaten inzake [het kantoor] waar [klaagster] klant was. Onze indruk was dat u het niet echt serieus neemt of pro actief dit oppakt, ik doe derhalve nog een poging gezien een en ander geëscaleerd is. Mocht u nu wederom niet onze vragen beantwoorden zal ik mij direct wenden tot de volgende instantie, ik hoop echter dat u de ernst er nu wel van inziet. Alvorens ik u de klacht doe toekomen heb ik 4 vragen die van belang zijn:
• Moet een advocaat of kantoor alvorens faillissement aan te vragen bij u toestemming vragen (er was een vonnis en liep een hoger beroep);
• Moet een advocaat of kantoor alle informatie aan een rechter voorleggen bij aanvraag faillissement en als hij dit niet doet is dit tuchtrechtelijk verwijtbaar?
• Heeft [het kantoor] bij u toestemming gevraagd om faillissement aan te vragen en heeft u toestemming verleend?
• Is het niet nakomen van algemene voorwaarden en klachtenregeling tuchtrechtelijk verwijtbaar?’’
3.13 Bij e-mail van 9 februari 2021 heeft een medewerkster van het secretariaat van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg aan klaagster in een reactie op zijn e-mail van 2 februari 2021 het volgende geschreven:
‘’Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw e-mail. U wordt binnenkort nader bericht’’.
3.14 Diezelfde dag heeft klaagster als volgt geantwoord:
‘’Dank voor uw E-mail, deze reactie, na 8 dagen en de tekst urgent, kunnen we niet meer serieus nemen. Ik wens in deze ook een klacht in te dienen tegen de deken, enerzijds over in het voortraject niet serieus met onze klacht en vragen om te zijn gegaan anderzijds deze urgente vragen een week te laten liggen. U bent daarnaast onbereikbaar als orde en alleen voor advocaten bereikbaar. Hiermee discrimineert u ons als burger en dat is naar mijn mening ook klachtwaardig. Ik heb dit al in beraad en lees me momenteel in hoe een en ander werkt bij uw organisatie die blijkbaar ten doel is advocaten te beschermen i.p.v. het integer behandelen van een klacht of roep om hulp van een burger.’’
3.15 Verweerder heeft de e-mail van 12 februari 2021 van klaagster aan de griffie van het Hof van Discipline doorgestuurd met het verzoek om de klacht voor onderzoek te verwijzen naar een andere deken.
3.16 Bij e-mail van 17 februari 2021 aan klaagster heeft verweerder het volgende geschreven:
‘’Ik reageer bij deze op uw e-mail van 2 februari 2021 om 9.55, niettegenstaande het feit dat u een klacht tegen mij heeft ingediend, die conform de wet is toegezonden aan het Hof van Discipline. De door u gevraagde specifieke informatie kan u door de deken niet verstrekt worden. Voor tuchtrechtelijke beoordeling van specifiek handelen of nalaten van een advocaat op verzoek van de wederpartij van een partij die door die advocaat is of wordt bijgestaan, is voor de deken geen ruimte buiten de daarvoor bestemde klachtprocedure, (…). Wilt u een klacht tegen een advocaat – in dit geval van uw wederpartij – indienen, dan gelieve u gebruik te maken van het daartoe bestemde klachtformulier, dat u via de genoemde site kunt vinden. In elke klachtprocedure past de deken het beginsel van hoor en wederhoor toe. De regelgeving voor advocaten is volop openbaar toegankelijk via het internet.’’
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
Verweerder is niet ingegaan op het verzoek van klaagster tot bemiddeling. Ondanks herhaalde verzoeken heeft verweerder niets gedaan met de klacht van klaagster en ook niet met het verzoek tot bemiddeling; Verweerder heeft niet proactief gehandeld jegens het kantoor. Verweerder heeft niet proactief gehandeld bij het constateren van klachtwaardig gedrag van het kantoor; (…); Verweerder heeft schimmige antwoorden gegeven, heeft geen toelichting gegeven en heeft zich terughoudend opgesteld. Verweerder probeert klachten te ontlopen door ontwijkende antwoorden te geven.
5 BEOORDELING
overwegingen raad
5.1 De raad heeft vooropgesteld dat de klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken en heeft daarbij de navolgende maatstaf geformuleerd: enkel indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een deken door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad of zijn taken zodanig heeft verwaarloosd of zich heeft zodanig heeft misdragen dat sprake is van gedragingen die een behoorlijk advocaat niet betamen, kan sprake zijn van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.
5.2 De raad heeft klachtonderdelen a), b) en d) gezamenlijk beoordeeld. Bij de gegrondverklaring heeft de raad het volgende overwogen.
5.3 Deze klachtonderdelen behelzen volgens de raad in de kern het verwijt dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op de berichten van klaagster. Uit de eerste berichten van klaagster blijkt dat sprake is van een geschil tussen een advocaat en zijn eigen cliënt. De cliënt heeft een klacht ingediend en meent dat deze niet serieus wordt behandeld. De advocaat heeft zijn cliënt gedagvaard. De cliënt vraagt verweerder meerdere keren om bemiddeling. Volgens de raad vormde de summiere informatie voldoende grond voor verweerder om nadere informatie in te winnen bij klaagster. Door dit niet te doen heeft verweerder zijn taak als deken veronachtzaamd.
5.4 De informatie die klaagster in 2021 verstrekte had voor verweerder opnieuw aanleiding moeten vormen nadere inlichtingen in te winnen. Uit het bericht van klaagster volgde immers dat sprake is van een advocaat die het faillissement heeft aangevraagd van de eigen cliënt. Dit is ongebruikelijk en levert mogelijk een overtreding van gedragsregel 17, zesde lid op. Ook hier heeft verweerder volgens de raad zijn taak als deken veronachtzaamd.
5.5 Het antwoord van verweerder van 17 februari 2021 is naar het oordeel van de raad ontoereikend. Verweerder had klaagster tenminste kunnen laten weten dat het aanvragen van faillissement van een cliënt alleen onder voorwaarden geoorloofd is. De informatie van klaagster had ook in dit geval verweerder aanleiding moeten geven nadere inlichtingen in te winnen.
5.6 De raad concludeert dat verweerder niet voldoende zorgvuldig heeft gereageerd op de berichten van klaagster en begrijpt dat klaagster zich door hem niet gehoord heeft gevoeld. Verweerder heeft zijn taak volgens de raad verwaarloosd.
beroepsgronden
5.7 Verweerder voert tegen de gegrondverklaring door de raad van klachtonderdelen a), b) en d) twee beroepsgronden aan. Daarnaast houdt het beroepschrift een beroepsgrond gericht tegen de hoogte van de maatregel in. De inhoud kan als volgt worden samengevat.
5.8 De eerste beroepsgrond houdt in dat de raad een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De aangelegde maatstaf strookt volgens verweerder niet met de maatstaf die volgens vaste rechtspraak van het hof wordt gehanteerd bij het beoordelen van een advocaat in andere hoedanigheid. Het hof toetst volgens verweerder allereerst of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad alvorens de vraag te adresseren of sprake is van met artikel 46 Advocatenwet strijdig handelen. De raad is aan dat eerste criterium is voorbijgegaan en heeft daar ten onrechte een ander criterium voor in de plaats gesteld (taakverwaarlozing).
5.9 De tweede beroepsgrond houdt in dat de raad ten onrechte geen onderscheid maakt in de beoordeling van de drie klachtonderdelen. De raad heeft geen rekening gehouden met onderscheid tussen de e-mailwisseling in 2019 en die uit 2021.
5.10 Over klachtonderdeel a) voert verweerder aan dat geen sprake is van ‘herhaalde verzoeken’. Daarnaast heeft de deken niet meer als wettelijke opdracht om te bemiddelen in geschillen tussen advocaten en derden, zodat ook geen sprake kan zijn van taakverwaarlozing. Verweerder heeft erop gewezen dat klaagster de interne klachtenregeling diende te doorlopen. Een andere actie van verweerder was prematuur geweest. Het ligt verder niet op de weg van de deken in de civielrechtelijke relatie tussen klaagster en het advocatenkantoor te treden. Bij de klacht die klaagster bij het kantoor had neergelegd, had verweerder geen formele taak aangezien die klacht niet schriftelijk bij de deken was ingediend. Na het laatste bericht van verweerder op 24 september 2019, waarin klaagster nogmaals is verzocht zich tot de klachtenfunctionaris te wenden, heeft klaagster niet meer gereageerd. De correspondentie uit 2019 werd daarmee afgesloten. Voor het oordeel dat verweerder zijn taak zou hebben verwaarloosd bestaat volgens hem geen ruimte, zodat de klacht in zoverre ongegrond dient te worden verklaard.
5.11 Ten aanzien van klachtonderdeel b) voert verweerder aan dat de raad niet duidelijk maakt op welke wijze verweerder proactief had dienen op te treden en dan op zodanige wijze dat hij zijn taak niet zou hebben verwaarloosd. In het kader van de correspondentie in 2021 heeft verweerder niet eens de gelegenheid gekregen proactief op te treden. Pas anderhalf jaar na de eerste correspondentie, op 2 februari 2021, heeft klaagster enkele vragen voorgelegd aan verweerder. Op 9 februari 2021 volgt een ontvangstbevestiging met de mededeling dat klaagster nader bericht zal ontvangen. Diezelfde dag dient klaagster reeds een klacht tegen verweerder in. De raad heeft niet onderbouwd waarom en op welk moment verweerder verplicht was om proactief op te treden, met anders het onvermijdelijke gevolg dat zijn handelen of nalaten moest worden gekwalificeerd als taakverwaarlozing. Ook dit klachtonderdeel moet daarom volgens verweerder ongegrond te worden verklaard.
5.12 Ten aanzien van klachtonderdeel d) voert verweerder aan dat hij binnen enkele dagen na 9 februari 2021 de klacht heeft doorgezonden naar de griffie van het hof met het verzoek de klacht voor onderzoek te verwijzen naar een andere deken. Voor het verwijt in de tweede volzin van de klachtomschrijving bestaat daarom volgens verweerder geen feitelijke grondslag. Ook voor de beweerdelijke ‘schimmige’ antwoorden is geen steun te vinden in de feiten. Verweerder heeft op elke van e-mail van klaagster gereageerd en daarbij uiteengezet welke rol hij als deken wel en niet kon vervullen. Dat klaagster meer of anders had willen vernemen van verweerder maakt niet dat hij daarmee zijn taak heeft verwaarloosd. Het stond verweerder vrij te reageren op de vragen van klaagster zoals hij heeft gedaan. Van de schriftelijke reactie van verweerder kan evenmin worden gezegd dat daarmee het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Verweerder wijst er verder op dat klaagster bewust geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid haar beklag te doen en het gedrag van het kantoor overeenkomstig de wettelijke procedure te laten toetsen, noch van de contractuele verplichting het declaratiegeschil door de daartoe aangewezen instantie(s) te laten beslechten. Verweerster benoemt verder dat het instituut deken geen alternatief is voor gratis rechtskundig advies. Ook dit klachtonderdeel moet volgens verweerder ongegrond worden verklaard.
5.13 De beroepsgrond tegen de hoogte van de maatregel houdt in dat verweerder het hof verzoekt hem geen maatregel op te leggen, indien het hof de klachtonderdelen gegrond verklaart.
verweer in beroep
5.14 Klaagster heeft geen verweerschrift ingediend. Voor zover namens klaagster ter zitting verweer is gevoerd zal het hof dat voor zover nodig betrekken bij zijn verdere oordeel.
maatstaf
5.15 Het hof stelt voorop dat de raad een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De te hanteren maatstaf houdt in dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, dan blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het aanzien van en/of het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in een andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet.
5.16 Klaagster heeft, verspreid over een periode van meerdere jaren, tot tweemaal toe de hulp ingeroepen van de deken omdat zij in conflict was geraakt met een advocatenkantoor. De eerste keer heeft de deken in zijn mailwisseling aangegeven dat het een civielrechtelijk conflict betrof waar hij zich niet in wilde mengen. Bovendien stelde de deken zich op het standpunt dat eerst de interne klachtprocedure van het advocatenkantoor afgerond moest zijn, alvorens hij zich in de kwestie kon mengen. De tweede keer, toen klaagster de deken vroeg of het advocatenkantoor zijn faillissement mocht aanvragen, heeft klaagster enkel na verloop van ruim een week een eerste ontvangstbevestiging ontvangen. Daarop heeft klaagster dezelfde dag een klacht ingediend.
5.17 Nadat de klacht was ingediend, heeft de deken bij e-mail van 17 februari 2021 alsnog inhoudelijk gereageerd. In essentie komt die reactie erop neer dat de deken niet op de vragen van klaagster kan ingaan buiten het kader van een formeel ingediende klacht en hoe klaagster een klacht kan indienen. Het ontgaat het hof waarom de deken klaagster niet bijvoorbeeld in algemene zin zou kunnen informeren over de terzake geldende gedragsregels waarin expliciet is geregeld hoe de advocaat in een dergelijk geval dient te handelen, maar hoe dan ook valt de inhoud van deze e-mail buiten het bestek van de klacht die op 9 februari 2021 was ingediend en al was doorgezonden aan het hof van discipline.
5.18 Uit de toelichting die namens klaagster in haar stukken en tijdens de zitting op de klacht is gegeven, maakt het hof op dat klaagster zich niet gehoord en niet serieus genomen voelde door de reacties op haar vragen aan de deken.
5.19 Het hof stelt voorop dat advocaten, en zeker ook de deken, voor ogen moeten houden dat als een rechtzoekende niet de gebruikelijke of voor de hand liggende route kiest om tot een oplossing van geschillen te komen, die rechtzoekende mogelijk niet bekend is met die gebruikelijke of voor de hand liggende route en daardoor andere verwachtingen kan hebben over wat een adequate en rechtvaardige oplossing is. In dat geval mag van de juridische professional gevraagd worden dat hij inlevingsvermogen toont en uitreikt naar de rechtzoekende. Dat geldt zeker voor de deken. Die heeft immers bij uitstek het gezag dat hem in staat kan stellen een brug te slaan tussen de rechtzoekende enerzijds en diens eigen advocaat met wie hij in geschil dreigt te komen anderzijds. Dat het geen uitdrukkelijke wettelijke taak van de deken is om in die situatie te bemiddelen, doet daar niet aan af. Het hof constateert dat de reacties van de deken juist terughoudend waren geformuleerd en daarmee – zoals ter zitting is gebleken – een ontmoedigend effect hadden op klaagster. Mogelijk had een meer open houding van de deken en diens bureau verdere escalatie kunnen voorkomen in het belang van beide partijen of had dit in elk geval tot meer begrip van klaagster geleid.
5.20 Desondanks slaagt het hoger beroep van verweerder. De terughoudende opstelling van de deken maakt namelijk op zichzelf niet dat sprake is van een handelen of nalaten dat het vertrouwen in de advocatuur schaadt. Anders gezegd, wat de deken verweten wordt is niet van dien ernst of aard dat de hogere drempel, zoals die hiervoor is genoemd, gehaald wordt. Het hof zal daarom de gegrondverklaring door de raad van klachtonderdelen a, b, en d vernietigen.
5.21 Gelet op het voorgaande is verweerder ten onrechte door de raad in de kosten veroordeeld.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 20 maart 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-593/AL/GLD, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart de klachtonderdelen a, b en d ongegrond.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. R. Verkijk en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 1 december 2023 .