Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-11-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2023:225

Zaaknummer

23-292/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond. Geen sprake van strijd met art. 6 EVRM. Procedure bij de deken leidt niet tot gegrond verzet: de deken moet een klacht altijd onderzoeken en het innemen van een dekenstandpunt is ter beoordeling aan de deken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 6 november 2023 in de zaak 23-292/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) van 28 juni 2023 op de klacht van:

klager gemachtigde: J.H. Weermeijer

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 14 november 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend. 1.2    Op 21 april 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2023/29 van de deken ontvangen.  1.3    Bij beslissing van 28 juni 2023 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard.  1.4    Op 21 juli 2023 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.  1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 9 oktober 2023. Daarbij waren klager en zijn gemachtigde aanwezig. Verweerder is – ondanks daartoe behoorlijk opgeroepen – niet ter zitting verschenen. 1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift.

2    VERZET 2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klager zich met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust, niet kan verenigen. Namens klager is daartoe onder meer het volgende aangevoerd: 2.2    De voorzitter is uitgegaan van feiten die blijken uit het klachtdossier en daardoor als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is niet juist, omdat verweerder niet binnen de door de deken aanvankelijk gestelde reactietermijn heeft gereageerd. Klager stelt dat het later door verweerder ingediende verweer daarom buiten beschouwing had moeten worden gelaten en dat zijn klacht gegrond moest worden verklaard. De deken heeft daarop niet gereageerd, maar bij verweerder aangedrongen op het alsnog geven van een reactie, ondanks klagers bezwaar. Alleen al daarom had de klacht gegrond moeten worden verklaard. 2.3    Klager heeft de deken verzocht om de klacht direct door te sturen naar de Raad van Discipline. De deken heeft directe doorzending geweigerd. De deken heeft bovendien het verzoek van klager om de klacht zonder dekenstandpunt door te sturen naast zich neergelegd. Een dekenstandpunt is echter, zo blijkt uit jurisprudentie, niet verplicht. Klager meent dat de deken het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad door de klacht niet direct en zonder dekenstandpunt door te zenden. 2.4    Verweerder heeft nagelaten om de aansprakelijkstelling te melden bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Uit het dossier blijkt dat AON de melding van de aansprakelijkstelling heeft ontvangen, maar AON is niet de verzekeraar. 2.5    Zowel verweerder als zijn toenmalig werkgever heeft geen onomstotelijk bewijs overgelegd waaruit is af te leiden tot wanneer verweerder bij het kantoor van zijn toenmalig werkgever is dienst is geweest. Het is volgens klager nu tijd om de nodige duidelijkheid te verschaffen.  2.6    De gevolgde procedure is in strijd met artikel 6 EVRM: er is geen sprake geweest van hoor en wederhoor. De voorzitter heeft in de beslissing ook niet overwogen waarom is overgegaan tot een uitspraak zonder klager te horen. Klager stelt dat de voorzitter niet onbevooroordeeld is en verzoekt de voorzitter zich voor het vervolg te laten vervangen.  2.7    Klager stelt dat de uitspraak van de voorzitter (dus) geen stand kan houden en dat de klacht alsnog gegrond moet worden verklaard, met veroordeling van de deken in de kosten van de juridische bijstand. 2.8    Ter zitting is namens klager nog aangevoerd dat de raad niet kan beslissen in deze zaak, voordat de uitkomst van klagers klachten tegen de deken bekend is. 2.9    Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klager in verzet niet op.

3    FEITEN EN KLACHT 3.1    Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. 

4    BEOORDELING

Toetsingskader verzet 4.1    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten. Beoordeling verzet 4.2    De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden niet slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De raad zal de onder 2 weergegeven verzetgronden hierna bespreken. Niet uitgaan van juistheid klacht 4.3    Klager meent dat de voorzitter niet mocht uitgaan van (feiten die bleken uit) de door verweerder ingediende stukken, omdat hij niet binnen de aanvankelijk door de deken gestelde termijn heeft gereageerd. Volgens klager had de deken niet moeten aandringen op het alsnog geven van een reactie door verweerder, maar moest worden uitgegaan van de juistheid van (de stellingen in) zijn klacht. 4.4    De raad overweegt dat de Advocatenwet geen dwingende termijn stelt voor het door een verweerder geven van een reactie op een klacht. De raad overweegt voorts dat de deken een ruime mate van vrijheid heeft om het onderzoek naar de klacht naar eigen inzicht in te richten. Uit de Leidraad dekenaal klachtonderzoek, die bij het onderzoek wordt gebruikt, volgt dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om te reageren op elkaars standpunten en dat de termijn die daarvoor wordt gehanteerd drie weken is. Ook is in deze Leidraad opgenomen dat het aan de deken is om te bepalen of uitstel wordt verleend van de termijn om te reageren die is gegeven aan de klager en/of aan de verweerder (in beginsel ook eenmaal drie weken). De raad is dan ook van oordeel dat de voorzitter niet hoefde uit te gaan van alleen klagers klacht, maar ook de door verweerder ingediende stukken bij de beoordeling kon betrekken. Dit doet ook recht aan het, door klager zelf benoemde, belang van hoor en wederhoor. Deze stellingname van klager leidt dan ook niet tot een gegrond verzet.  Vrijheid deken voor onderzoek en standpunt 4.5    Klager stelt daarnaast dat de deken de klacht direct conform zijn verzoek had moeten doorsturen naar de raad en geen dekenstandpunt had mogen geven.  4.6    De raad overweegt dat, op grond van artikel 46c, tweede en derde lid, van de Advocatenwet, de deken een klacht ter kennis van de raad brengt nadat hij een onderzoek naar die klacht heeft ingesteld. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis. Bij Wet van 1 oktober 2014 (Stb. 2014, 354) is de Advocatenwet gewijzigd. De memorie van toelichting (Kamerstukken II 2009/2010, 32382, nr. 3, p. 31 e.v.) bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt met betrekking tot de wijziging van artikel 46e van de Advocatenwet (vernummerd naar het huidige artikel 46c) het volgende in: “Deze wijziging verduidelijkt dat de deken altijd een klacht moet onderzoeken alvorens deze aan de raad van discipline ter kennis te brengen, ook in het geval de klager de deken om onmiddellijke doorzending verzoekt en ook in het geval de deken een minnelijke schikking ongewenst of onmogelijk acht. Het onderzoek komt een zinvolle behandeling van de zaak door de raad van discipline ten goede. In de praktijk blijkt dat de huidige tekst van het eerste lid bij met name klaagster soms het misverstand oproept dat de deken een klacht niet zou mogen onderzoeken als de klager om directe doorzending aan de raad van discipline verzoekt. Ook met betrekking tot het tweede lid kan dit misverstand rijzen. Om deze misverstanden te vermijden wordt de tekst van deze leden aangepast.” 4.7    Uit de wet en de wetsgeschiedenis volgt dus dat de deken een klacht altijd moet onderzoeken. Pas na onderzoek dient de deken de klacht door te sturen naar de Raad van Discipline.  4.8    In artikel 46d lid 8 van de Advocatenwet is verder bepaald dat indien de deken op grond van zijn onderzoek van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is, hij dat met redenen omkleed kan meedelen aan de klager, de betrokken advocaat en de raad van discipline. De deken kan kort gezegd zijn standpunt op de klacht geven. Uit de tekst van de wet volgt dat het de deken, in het geval de klacht volgens hem kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is, de keuze heeft om al dan niet een standpunt te geven. Uit de door klager aangehaalde jurisprudentie volgt naar het oordeel van de raad niet dat de deken een klacht direct en zonder standpunt door moet zenden aan de raad. Dat kan, maar dat hoeft niet; dit is ter beoordeling aan de deken. Ook dit leidt daarom niet tot een gegrond verzet. Geen aanhouding in afwachting van de uitkomst van de klachten tegen de deken 4.9    Namens klager is aangevoerd dat het dossier niet compleet is; de raad kan volgens klager niet oordelen in deze zaak, totdat er duidelijkheid is over de (beoordeling van de) klachten die klager heeft ingediend tegen de deken.  4.10    De raad overweegt dat de visie van de deken thans niet ter beoordeling voorligt. Evenmin ligt de bij de deken gevolgde procedure ter beoordeling voor. In verzet moet de raad zich een oordeel vormen over de (juistheid van de) voorzittersbeslissing. De voorzitter is bij die beslissing niet gebonden aan de visie van de deken. Het is de raad overigens niet gebleken dat de voorzitter niet in eigen onafhankelijkheid een oordeel heeft gegeven op de klacht. De raad is, mede gelet op hetgeen is overwogen onder 4.6 tot en met 4.8, van oordeel dat er geen reden is voor aanhouding in afwachting van de uitkomst van de klachten tegen de deken. Bewijs melding aansprakelijkstelling 4.11    De voorzitter heeft, voor zover hier relevant, vastgesteld dat de klacht op dit onderdeel inhoudt dat verweerder zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar niet op de hoogte heeft gesteld van de aansprakelijkstelling door klager. Die kwalificatie van de klacht is in overeenstemming met het door klager ingediende klachtschrift. Klager heeft in verzet ook niet gesteld dat zijn klacht onjuist geformuleerd is. 4.12    De raad is met de voorzitter van oordeel dat uit het dossier gebleken is dat verweerder zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar op de hoogte heeft gesteld van de aansprakelijkstelling door toezending daarvan aan AON en One Underwriting. De vraag wie de verzekeraar is en wat die met de aansprakelijkstelling heeft gedaan, is geen onderdeel van de klacht en dat heeft de voorzitter dan ook terecht niet betrokken in de beoordeling. Ook het verwijt dat moet worden vastgesteld tot wanneer verweerder bij het kantoor van de toenmalig werkgever in dienst is geweest, was geen onderdeel van de ingediende klacht en hoefde door de voorzitter dus niet te worden beoordeeld. Dit leidt daarom niet tot een gegrond verzet. Artikel 6 EVRM 4.13    Artikel 46j van de Advocatenwet bepaalt dat de voorzitter tot aan de behandeling van de klacht ter zitting onder meer kan besluiten dat de klacht kennelijk ongegrond is. De voorzitter heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en gemotiveerd, zoals vereist, een beslissing gewezen. Van strijd met artikel 6 EVRM is geen sprake, ook niet volgens vaste jurisprudentie van (ook) het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat namelijk eist dat een zaak ten minste door één nationale rechtelijke instantie wordt behandeld die aan alle vereisten van artikel 6 EVRM voldoet. Daar is met de behandeling door de voorzitter en de behandeling in verzet aan voldaan. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is evenmin sprake. Klager en verweerder hebben bij de deken schriftelijk de gelegenheid gehad te reageren en hebben in verzet de gelegenheid ter zitting een mondelinge toelichting te geven. Ook dit leidt niet tot een gegrond verzet. Overige verzetgronden en verzoek kostenveroordeling 4.14    Voor zover klager stelt dat de voorzitter niet onbevooroordeeld is en zich dient te laten vervangen, geldt dat de voorzitter in verzet niet over de eigen voorzittersbeslissing oordeelt. Voor vervanging van de voorzitter is dan ook geen aanleiding. Ook dit leidt niet tot een gegrond verzet. 4.15    Voor veroordeling van de deken in de kosten is gelet op het voorgaande geen reden, nog los van het feit dat de wet niet voorziet in die mogelijkheid.  Conclusie 4.16    De raad is dan ook van oordeel dat de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond heeft bevonden.  4.17    Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren. 

BESLISSING De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. E.A.L. van Emden en W. Knoester, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 6 november 2023.