Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-09-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:174

Zaaknummer

210196

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft nagelaten duidelijke afspraken te maken met klager als opdrachtgever over de uitvoering van de aan hem verstrekte opdracht. Het had op de weg van verweerder gelegen om nadat de opdracht aan hem via de DAS was verstrekt een vervolgafspraak met klager te plannen om verder de praktische gang van zaken te bespreken. Dat heeft verweerder nagelaten. Hij heeft klagers verzoeken om te komen tot nadere afspraken en een plan van aanpak genegeerd. Bovendien had hij de zijn werkzaamheden (nog) niet, en zeker niet zonder klager te informeren, bij DAS kunnen declareren. Voor deze verwijten acht het hof een zakelijke terechtwijzing op zijn plaats en acht het hof net als de raad een waarschuwing passend.

Uitspraak

 

Beslissing van 15 september 2023

in de zaak 210196

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

verweerder

 

tegen:

 

klager

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 17 mei 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-666/AL/GLD). In deze beslissing is de klacht van klager voor wat betreft de klachtonderdelen b), c), d) en e) gegrond en de klachtonderdelen a) en f) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:95 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift dat namens verweerder tegen de beslissing van de raad is ingediend is op 16 juni 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van klager.

 

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 10 juli 2023. Daar zijn klager, vergezeld door zijn partner, verweerder en zijn gemachtigde mr. H. Wolfs verschenen, als ook een kantoorgenoot van verweerder, mr. S. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Vanaf 2014 heeft DAS Rechtsbijstand (hierna: DAS) klager bijgestaan in verband met medische complicaties die klager heeft gekregen na het ondergaan van een operatieve ingreep.

3.3 Op enig moment is tussen klager en DAS discussie ontstaan over de haalbaarheid van klagers’ zaak in verband met de aansprakelijkstelling van de behandelaar van de kliniek waar klager is geopereerd.

3.4 Op grond van de geschillenregeling van DAS is mr. S. twee maal als externe advocaat ingeschakeld om te oordelen over het geschil tussen klager en DAS over de haalbaarheid van klagers zaak.

3.5 Op 1 september 2015 heeft mr. S. zijn advies uitgebracht en zijn werkzaamheden bij DAS gedeclareerd. In zijn adviesrapport heeft mr. S klager in het gelijk gesteld en een nieuw deskundigenonderzoek geadviseerd.

3.6 Naar aanleiding van het advies van mr. S. is klager naar een specialist in het buitenland geweest. Deze specialist concludeerde dat de ingreep naar de regelen der kunst was verlopen. Als gevolg hiervan ontstond tussen klager en de DAS over de haalbaarheid van klagers zaak een nieuw geschil.

3.7 Op 2 februari 2018 heeft DAS mr. S. opnieuw gevraagd advies uit te brengen op grond van de geschillenregeling van DAS, specifiek over de haalbaarheid van een procedure of klager wel ‘informed consent’ had gegeven voorafgaand aan de ingreep.

3.8 In zijn op 8 maart 2018 uitgebrachte advies heeft mr. S. klager opnieuw in het gelijk  gesteld en geadviseerd om de door hem onderzochte gedachtegang over ‘informed consent’ in een deelgeschil te laten toetsen.

3.9 In december 2018 heeft mr. S. klager voorgesteld dat zijn kantoorgenoot, verweerder, klager zou bijstaan in de te voeren deelgeschilprocedure.

3.10 Op 15 januari 2019 heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen verweerder, mr. S. en klager.

3.11 Op 21 januari 2019 heeft klager onder meer het volgende aan verweerder gemaild

 “Geachte heer V.,

Vooraleer u met uw uitvoerende werkzaamheden een aanvang neemt, wil ik graag nadere afspraken met u maken. Bericht u mij svp als het zover is. Bij voorkeur telefonisch, dat gaat het snelst. Ik wil namelijk voortvarend doorgaan.”

3.12 Op 1 februari 2019 heeft DAS namens haar verzekerde, klager, een opdrachtbevestiging naar verweerder gestuurd. Daarin wordt verweerder namens klager verzocht om een gerechtelijke procedure op te starten voor de erkenning van aansprakelijkheid.  Verweerder heeft deze op 4 februari 2019 naar klager doorgestuurd.

3.13  Op 5 februari 2019 heeft klager onder meer het volgende aan verweerder gemaild

“(…)

1. Op grond van de polisvoorwaarden van DAS ben ik opdrachtgever (zie Opdrachtbevestiging)

2. Zie mijn e-mail aan u d.d. 21 januari 2019, ruim twee weken geleden. Allereerst zullen we dus nadere afspraken maken (…). Eerst daarna is het Plan van Aanpak aan de orde, hoewel het indienen van een Verzoekschrift de eerste actie zal zijn (“stap voor stap” zoals door mij genoemd tijdens ons kennismakingsgesprek d.d. 15 januari 2019). (…)

3. Pas na mijn akkoord op de aangepaste Opdrachtbevestiging heeft DAS deze d.d. 01 februari 2019 naar u uit laten gaan. Het heeft me vanaf woensdag 30 januari 2019 tot vrijdagmiddag 01 februari 2019 vele uren overleg met diverse afdelingen binnen DAS gekost om, na 14 (!) telefoontjes over en weer, niet alleen de adressering, maar eveneens het “Onderwerp” als ook het Kostenmaximum aan te doen passen, zoals u ongetwijfeld heeft opgemerkt. Daardoor heeft u nog vrijdagmiddag j.l. de juiste Opdrachtbevestiging van DAS ontvangen.

4. Ik ga ervan uit dat [I ][het hof: mr. S.] de (hoofd)behandelaar van dit dossier zal worden, zoals mij is medegedeeld. De taakverdeling tussen u beiden zou nog met mij besproken/afgestemd worden.

 (…)”

3.14 Nadat klager op 18 februari 2019 nog een herinnering heeft gemaild heeft verweerder op 19 februari 2019 het volgende aan klager gemaild:

“Uw dossier heeft mijn aandacht. Ik ben op dit moment doende de feiten op een rij te zetten. In reactie op uw vragen (…):

1. U bent opdrachtgever zoals aangegeven in de brief van DAS;

2. Ik overleg met u over het plan van aanpak als ik de zaak voor mijzelf helder heb, waarbij ik verwacht nog gegevens van u nodig te hebben;

3. Ik heb de opdrachtbevestiging van DAS ontvangen;

4. Ik ben behandelaar van het dossier maar voer nauwkeurig overleg met kantoorgenoot [mr. S];

(…)”

3.15 Op 26 februari 2019 heeft verweerder een concept processtuk naar klager gemaild.

3.16 Op 27 februari 2019 heeft klager het volgende aan verweerder gemaild:

“Zojuist lees ik uw (…) verzonden bericht van gistermiddag. Deze wel zeer late reactie op mijn dringend verzoek d.d. 19 februari j.l. heeft me uitermate verbaasd. Niet alleen heeft het u een week gekost om mij één van de door mij voorgestelde data te kiezen (…) doch opnieuw gaat u voorbij aan datgene wat ik allereerst met u besproken wilde hebben, te weten nadere afspraken tussen u en mij, als opdrachtgever. Dat begrijp ik in het geheel niet en het draagt mijns inziens ook niet bij aan het te ontwikkelen vertrouwen in een vlotte, gedegen, adequate en zorgvuldige vervolgbehandeling door u van dit dossier.

(…)

Allereerst wil ik voornoemde nadere afspraken nu eindelijk met u maken.

(…)

Het moge duidelijk zijn dat, gezien het hiervoor genoemde, het door u meegestuurde Concept Processtuk prematuur is. (…)”

3.17 Op 1 maart 2019 heeft verweerder zijn declaratie naar DAS gestuurd.

3.18 Bij e-mail van 3 maart 2019 heeft klager een voorstel aan verweerder gedaan met nader te maken afspraken over de door verweerder te verlenen rechtsbijstand.. Deze afspraken gaan onder meer over een uurtarief, de declaratie van verweerder, het aanspreekpunt voor klager binnen verweerders kantoor en de werkrelatie tussen verweerder en mr. S.

3.19 Bij e-mail van 28 maart 2019 heeft verweerder inhoudelijk op klagers e-mail van 3 maart 2019 gereageerd. Verweerder heeft in zijn e-mail onder meer het volgende vermeld:

“Ik vind het erg jammer dat het allemaal zo is gelopen. Naar mijn gevoel zit er veel ruis in de communicatie. Ik heb uw e-mails opgevat als aansporingen uw zaak met voorrang te behandelen terwijl u blijkbaar de bedoeling had voorwaarden te formuleren waaronder ik mijn werkzaamheden mocht doen. Onder de door u gestelde voorwaarden (…) kan de opdracht niet worden uitgevoerd. Als die voorwaarden kenbaar zouden zijn geweest bij gelegenheid van het intake gesprek zou de opdracht door mij niet zijn aanvaard.”

3.20 Op 29 maart 2019 heeft verweerder onder meer het volgende aan klager gemaild :

“(…) Ik heb uw email van 21 januari jl. zo gelezen dat u overleg wilde over de voortgang, zoals ook blijkt uit de daaropvolgende e-mail contacten. Ik heb me geen moment gerealiseerd dat u voorwaarden aan de opdracht wilde verbinden. Dat is, in mijn praktijk, ook bepaald ongebruikelijk. De voorwaarden waaronder een opdracht wordt aangenomen, worden door mij gesteld niet door mijn cliënten. Zo ook het tempo waarmee het dossier wordt behandeld. Ik heb voor u – gezien uw welhaast permanente aanmaningen tot spoed en uw relatie met mr. S. – een uitzondering gemaakt en uw dossier met voorrang behandeld. (…)”

3.21 Op 12 juli 2019 heeft verweerder klager per e-mail – kort gezegd – gewezen op de klachten- en geschillenregeling van zijn kantoor, waarbij verweerder heeft verwezen naar de website van zijn kantoor. Klager heeft op 15 juli 2019 naar verweerder gemaild dat hij geen aanleiding ziet om gebruik te maken van de interne kantoorklachtenregeling.

3.22 Op 24 juli 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

 

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt - zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde – in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

(…) verweerder heeft doen voorkomen dat de opdracht aan hem is verleend, terwijl dat niet zo is; verweerder heeft ondanks herhaald verzoek van klager geweigerd om nadere afspraken te maken; verweerder heeft in klagers zaak geen declarabele werkzaamheden uitgevoerd. Voor de betreffende declaratie van verweerder bestaat geen grondslag; verweerder heeft klager pas op 12 juli 2019 gewezen op de interne klachtenregeling; (…) 

 

5 BEOORDELING

overwegingen raad

5.1 De klachtonderdelen b), c) en d), zijn door de raad tezamen behandeld. De raad heeft klachtonderdeel b) zo opgevat, dat de opdrachtbevestiging van DAS in de beleving van klager niet compleet was en dat er met verweerder aanvullende voorwaarden moeten worden afgesproken. De raad heeft vooropgesteld dat een advocaat die in opdracht van een verzekeraar rechtsbijstand verleent gehouden is om een separate opdrachtbevestiging naar de client te sturen, dit om onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen de advocaat en client is afgesproken zoveel te voorkomen. De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat klager op 21 januari 2019 aan verweerder heeft laten weten dat hij nadere voorwaarden wilde bespreken voordat verweerder aan de opdracht begon. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie is de raad niet gebleken dat er op enig moment op dit verzoek is gereageerd, terwijl klager zijn verzoek diverse keren heeft herhaald. Verweerder had uit de e-mails moeten begrijpen dat klager nader overleg wilde over de opdracht, althans dat op dat punt blijkbaar nog onduidelijkheid bij klager bestond. Het had op de weg van verweerder gelegen om richting klager te reageren en eventuele onduidelijkheden bij hem weg te nemen. In plaats daarvan heeft hij de onduidelijkheid in stand gelaten, een concept verzoekschrift opgesteld en zijn daarmee samenhangende werkzaamheden bij de DAS gedeclareerd. Deze klachtonderdelen zijn dan ook gegrond, aldus de raad.

5.2 Ook ten aanzien van klachtonderdeel e) is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft klager pas op 12 juli 2019 gewezen op de interne klachtregeling van zijn kantoor, terwijl daar gelet op de e-mail van klager van 27 februari 2019 al eerder aanleiding toe was.

beroepsgronden

5.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de raad ten onrechte de klachtonderdelen b) t/m e) gegrond heeft verklaard.

5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b) voert verweerder aan dat er evident sprake is van een door klager via DAS aan verweerder verstrekte opdracht. Subsidiair is verweerder van mening dat de raad bij dit klachtonderdeel buiten de klacht is getreden door te stellen dat de opdracht ‘incompleet’ was. Er was volgens verweerder een duidelijke opdracht aan hem die klager nota bene vooraf heeft afgestemd met DAS. Er was geen noodzaak voor een separate schriftelijke opdrachtbevestiging door verweerder. De opdracht was compleet en kon worden uitgevoerd zonder het maken van nadere afspraken. De herhaalde opmerkingen van klager over nadere afspraken heeft verweerder mogen begrijpen als te zijn gericht op overleg over de inhoud en voortgang van de zaak en in die zin heeft verweerder ook steeds gereageerd.

5.5 In het kader van klachtonderdeel c) merkt verweerder op dat hij nimmer heeft geweigerd nadere afspraken te maken met klager. Verweerder is steeds in overleg geweest met klager. Dat er geen inhoudelijk overleg heeft plaatsgevonden is het gevolg van externe omstandigheden, zoals de ziekte van mr. S, het veelvuldige verblijf van klager in het buitenland en het niet ingaan door klager op de uitnodiging van verweerder voor een bespreking op 26 februari 2019.

5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel d) merkt verweerder op dat verweerder in opdracht van klager werkzaamheden heeft verricht en hij op grond van die opdracht een factuur kon opstellen en indienen. Verweerder merkt subsidiair op dat declaratiegeschillen niet aan het oordeel van de tuchtrechter zijn onderworpen.

5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel e) merkt verweerder op dat dit klachtonderdeel bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In aanvulling hierop is verweerder van mening dat niet valt in te zien dat de e-mail van klager van 27 februari 2019 voor verweerder aanleiding had moeten zijn klager te wijzen op de interne kantoorklachtenregeling. De (kantoor)klachtenregeling staat bovendien op de website van het kantoor en was daardoor kenbaar voor klager.

verweer in beroep

5.8 Klager heeft verweer gevoerd en daarbij verwezen naar hetgeen hij in eerste aanleg ten aanzien van de klachtonderdelen heeft aangevoerd. In aanvulling hierop merkt klager op dat verweerder zonder zijn toestemming bij zijn beroepschrift WhatsAppberichten tussen klager en mr. S heeft gedeeld met het hof, dat dit een schending van zijn privacy is en hij verzoekt het hof hier uitspraak over te doen.

maatstaf

5.9 Het hof neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

Omvang klacht

5.10 Het hof stelt voorop dat klachten tegen een advocaat moeten worden ingediend op de in artikel 46c van de Advocatenwet bepaalde wijze. De deken brengt de ingediende klacht en de resultaten van zijn onderzoek ter kennis van de raad (art. 46e Advocatenwet). De klachtomschrijving wordt vervolgens vastgesteld door de tuchtrechter (Raad van Discipline) aan de hand van de omschrijving van de klacht zoals deze bij de deken is ingediend en zoals deze uit het onderzoek door de deken blijkt. Dit betekent dat in hoger beroep geen nieuwe klachten aan het hof ter beoordeling kunnen worden voorgelegd. Het hof gaat daarom aan de aanvulling van de klacht voorbij voor zover die ziet op het verwijt dat verweerder de privacy van klager heeft geschonden door in hoger beroep zonder zijn toestemming Whatsappberichten in het geding te brengen. Klager is in zoverre niet-ontvankelijk in zijn beroep. 

Klachtonderdeel b) opdracht aan verweerder?

5.11 Uit de op 1 februari 2019 aan verweerder gestuurde opdrachtbevestiging blijkt onmiskenbaar dat DAS een opdracht aan verweerder namens zijn verzekerde, klager, heeft verstrekt. Verweerder heeft de opdrachtbevestiging op 4 februari 2019 naar klager doorgestuurd en op 5 februari 2019 heeft klager hier per e-mail op gereageerd. Uit die reactie van klager volgt ook dat klager de opdrachtgever van verweerder is en dat verweerder de juiste, door klager met DAS afgestemde, opdrachtbevestiging heeft ontvangen. Hieruit leidt het hof af dat sprake was van een opdrachtverlening van klager aan verweerder om een gerechtelijke procedure op te starten voor de erkenning van aansprakelijkheid.  Klachtonderdeel b) is dan ook ongegrond. In zoverre slaagt de daartegen gerichte beroepsgrond. Ten overvloede overweegt het hof nog dat voor zover de raad er in deze zaak vanuit is gegaan dat DAS de opdrachtgever van verweerder was, dit niet juist is. Ook als de kosten van de cliënt worden gedragen door een rechtsbijstandsverzekeraar is de cliënt – de verzekerde – opdrachtgever.

Klachtonderdeel c): weigering nadere afspraken te maken?

5.12  Het hof stelt vast dat op 15 januari 2019 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen verweerder, mr. S. en klager. Volgens klager was het slechts een kennismakingsgesprek met verweerder. Volgens verweerder was het meer dan dat en is ook over de behandeling van de zaak gesproken. Niet kan worden vastgesteld wat er toen tussen partijen is besproken en welke afspraken er zijn gemaakt, omdat een gespreksverslag (in het dossier) of een nadere bevestiging van de afspraken ontbreekt. Op 21 januari 2019, 5 februari 2019 en 18 februari 2019 heeft klager verweerder (nadrukkelijk) gemaild over het maken van nadere afspraken en dat de onderlinge taakverdeling tussen verweerder en mr. S. nog met klager zou worden besproken.

5.13 Verweerder heeft weliswaar op 19 februari 2019 gereageerd maar hij is niet op het verzoek van klager ingegaan. Gelet op de herhaalde verzoeken had verweerder contact moeten opnemen met klager om na te gaan wat klager precies bedoelde met het maken van nadere afspraken. Het moet voor verweerder duidelijk zijn geweest dat er kennelijk behoefte bestond bij verweerder voor een vervolggesprek op het gesprek van 15 januari 2019. Verweerder had moeten begrijpen dat er kennelijk nog vragen waren over de uitvoering van de opdracht en de onderlinge taakverdeling tussen verweerder en mr.S. Het had op de weg van verweerder gelegen om daar duidelijkheid over te scheppen. Verweerder heeft evenwel niet adequaat gereageerd op de verzoeken van klager en daardoor onduidelijkheid laten bestaan over de (voorwaarden bij de) uitvoering van de opdracht. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Klachtonderdeel d): declarabele werkzaamheden?

5.14  Het hof is van oordeel dat de klacht, voor zover die ziet op het verwijt dat verweerder geen declarabele werkzaamheden heeft uitgevoerd, ongegrond is.  Het hof is echter van oordeel dat verweerder de declaratie niet had mogen sturen. Er bestond immers geen overeenstemming over de condities waaronder verweerder de opdracht zou uitvoeren. Het moet hem duidelijk zijn geweest dat klager aanvullende afspraken had willen maken en niet kon instemmen met het concept processtuk dat verweerder hem had klager voorgelegd. Onder die omstandigheden mocht hij niet zonder nader overleg met klager en zonder diens instemming de daarmee samenhangende werkzaamheden bij DAS declareren en was dat prematuur. In zoverre is dit klachtonderdeel gegrond.

Klachtonderdeel e) : interne klachtenregeling

5.15 De beroepsgrond van verweerder slaagt. Het hof is van oordeel dat verweerder zich gehouden heeft aan de interne klachtenregeling van kantoor. Uit de stukken is het hof gebleken dat klager pas bij e-mail van 10 juli 2019 aangeeft een klacht te willen in te dienen naar aanleiding van de opstelling van verweerder ten aanzien van de door hem bij DAS ingediende declaratie. Daarop heeft verweerder klager bij e-mail van 12 juli 2019 gewezen op de interne klachtenregeling. Niet valt in te zien dat verweerder zich niet aan de eigen klachtenregeling heeft gehouden. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerder uit de e-mail van 27 februari 2019 niet had hoeven te begrijpen dat klager van plan was een klacht tegen hem in te dienen. Klachtonderdeel e is dan ook ongegrond.

Slotsom

5.16 Nu de klachtonderdelen b) en e) ongegrond en d) gedeeltelijk ongegrond zijn kan de beslissing van de raad niet in stand blijven en zal het hof de beslissing van de raad in zoverre vernietigen en opnieuw rechtdoen.

maatregel

5.17 Verweerder heeft nagelaten duidelijke afspraken te maken met klager als opdrachtgever over de uitvoering van de aan hem verstrekte opdracht.  Het had op de weg van verweerder gelegen om nadat de opdracht aan hem via de DAS was verstrekt een vervolgafspraak met klager te plannen om verder de praktische gang van zaken te bespreken. Dat heeft verweerder nagelaten. Hij heeft klagers verzoeken om te komen tot nadere afspraken en een plan van aanpak genegeerd. Bovendien had hij de zijn werkzaamheden (nog) niet, en zeker niet zonder klager te informeren, bij DAS kunnen declareren. Voor deze verwijten acht het hof een zakelijke terechtwijzing op zijn plaats en acht het hof net als de raad een waarschuwing passend.

proceskosten

5.18 Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Omdat in beroep klachtonderdeel c) en d) gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet in de proceskosten veroordelen conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.20 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

 

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 verklaart klager niet ontvankelijk in zijn beroep zoals overwogen in 5.10;

6.2 vernietigt de beslissing van 17 mei 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-666/AL/GLD, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof en voor zover deze betrekking heeft op klachtonderdelen  b) en d)

en doet opnieuw recht,

6.3 verklaart de klachtonderdelen b en e) ongegrond;

6.4 verklaart klachtonderdeel d) gedeeltelijk (on)gegrond;

6.5 bekrachtigt de beslissing van 17 mei 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-666/AL/GLD, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

6.7 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland voorzitter, mrs. A.M. Koene, R. Verkijk, Chr. H. van Dijk, en E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2023.

 

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

 

De beslissing is verzonden op 15 september 2023.