Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-09-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:173

Zaaknummer

220021

Inhoudsindicatie

Het hof constateert dat verweerder bij twee gelegenheden de rechter niet juist heeft geïnformeerd over zijn kennis over het beslag op het jacht terwijl die kennis van belang was voor het standpunt van klager en de beoordeling van de zaak door de rechter. Verweerder heeft daardoor de belangen van klager geschaad. Van een advocaat mag en moet worden verwacht dat hij in een procedure de rechter naar waarheid informeert. Door dat na te laten heeft verweerder de kernwaarde integriteit geschonden. Een dergelijke schending raakt het vertrouwen in de advocatuur. Het hof is, anders dan de raad, van oordeel dat niet kan worden volstaan met een berisping. Het zal daarom als maatregel een schorsing van twee weken opleggen. Het hof zal die schorsing voorwaardelijk opleggen als een stok achter de deur.

Uitspraak

Beslissing van 15 september 2023

in de zaak 220021

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

 

                                     

verweerder

 

tegen:

                                     

klager

 

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 20 december 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van 18 augustus 2021 (zaaknummer: 21-529/DH/RO). In deze beslissing is het verzet tegen de klachtonderdelen b), c), d), e) en f) ongegrond verklaard en is de klacht van klager voor wat betreft klachtonderdeel a) gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping  opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2021:152 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder van 20 januari 2022 tegen de beslissing is op die datum ook ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; de reactie van klager op het hoger beroepschrift van verweerder. de e-mail van klager van 29 juni 2023 met bijlagen (genummerd met 8 t/m 17).   

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 10 juli 2023. Daar zijn beide partijen verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2 Klager exploiteert een beveiligingsbedrijf N(…) G(…) S(…) BV (hierna: NGS)

3.3 L voerde een succesvolle onderneming. L heeft in 2003 een ernstig ongeluk gehad dat in de jaren die volgden heeft geleid tot ernstige medische, persoonlijke en zakelijke problemen. Hij had op enig moment in 2017 behoefte aan persoons- en objectbeveiliging. Daartoe zijn overeenkomsten gesloten met NGS, waaruit vorderingen van NGS op L en diens onderneming B BV zijn voortgevloeid.

3.4 K BV is een aan L gelieerde onderneming. L is op 4 mei 2017 door de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam geschorst als alleen en zelfstandig bevoegd directeur van K BV.

3.5 Op 8 juni 2017 hebben klager en L een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een motorjacht (hierna ook: het jacht), waarbij klager de koper was.

3.6 Op 27 juni 2017 is door K BV conservatoir beslag gelegd op het jacht in verband met een vordering op L. De scheepswerf V waar het jacht op het moment van beslag afgemeerd lag is als gerechtelijk bewaarder aangesteld. Als gevolg van het beslag is levering van het jacht aan klager achterwege gebleven.

3.7 Op 5 augustus 2017 zijn L en zijn onderneming B BV enerzijds en klager en NGS anderzijds een pandrecht overeengekomen. L heeft aan klager en NGS een motorjacht (een ander dan het in 3.5 bedoelde jacht), een auto, 27 schilderijen en een sloep in stil pandrecht gegeven. Bij akte van 7 augustus 2017 is het stille pandrecht omgezet in een recht van vuistpand.

3.8 Klager en zijn ondernemingen en L en zijn ondernemingen zijn vervolgens verwikkeld geraakt in verschillende procedures met betrekking tot (de vergoeding van) de door (de ondernemingen van) klager aan L verleende beveiligingsdiensten. Verweerder heeft (als opvolgend advocaat) L bijgestaan in een aantal van die procedures.

3.9 In maart 2020 hebben de advocaat van klager en verweerder onderhandeld over een schikking.

3.10 Op 17 maart 2020 heeft de advocaat van K BV in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven:

“(…) Voor wat betreft het beslag op [het jacht] is cliënte bereid dat beslag op te heffen nadat [L] heeft bevestigd dat het beslag op zijn eigen verzoek heeft voortgeduurd en hij [K B.V.] en haar bestuurder ter zake (de opheffing van) het beslag geen enkel verwijt maakt.

3.11 Op 24 maart 2020 hebben L en zijn onderneming B BV enerzijds en klager en zijn ondernemingen NGS en G(…) BV anderzijds een vaststellingsovereenkomst gesloten.

3.12 Uit een bericht van 22 april 2020 blijkt dat verweerder met scheepswerf V, zijnde de gerechtelijk bewaarder van het in 2.5 bedoelde jacht, is overeengekomen dat L € 74.510,-  als schikkingsbedrag zal betalen en dat het jacht na ontvangst van dat bedrag “Direct wordt vrijgegeven aan L(…)”.

3.13 Op 24 april 2020 heeft de Ondernemingskamer het op 4 mei 2017 bevolen onderzoek naar K BV en de bij die beslissing getroffen voorzieningen beëindigd en is de schorsing van L als bestuurder van K BV opgeheven.

3.14 Bij e-mail van 15 mei 2020 aan verweerder heeft klager aanspraak gemaakt op overdracht van  het jacht aan hem op grond van de koopovereenkomst van 8 juni 2017.

3.15 Op 26 mei 2020 heeft verweerder in een e-mail aan de advocaat van K BV onder meer geschreven:

“ Nog even een vraag. Heeft u namens [K B.V.] ooit het beslag op [het jacht] opgeheven, en zo ja, hoe is dat gebeurd. Als er correspondentie is, dan ontvang ik die graag in kopie”

3.16 De advocaat van K BV heeft diezelfde dag gereageerd en geschreven.

“Het beslag is niet door mij opgeheven. Op 17 maart heb ik u hierover een e-mail gestuurd. (…)”

3.17 Op 19 juni 2020 heeft klager scheepswerf C, de scheepswerf waar het jacht vanuit scheepswerf V naartoe was vervoerd en op dat moment lag, in kort geding gedagvaard. Strekking van de vordering was afgifte van het jacht, waarvan klager stelde eigenaar te zijn. Verweerder heeft, namens L, geïntervenieerd in de procedure. L is vervolgens toegelaten in die procedure.

3.18 Verweerder heeft op 7 juli 2020 een conclusie van antwoord in kort geding ingediend, waarin, zakelijk weergegeven, is gesteld dat L nog altijd eigenaar is van het jacht. Verweerder heeft in de conclusie uiteengezet dat tussen klager en L verschillende procedures zijn gevoerd, dat L geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij zich wil huisvesten op het jacht. Over het jacht heeft verweerder het volgende geschreven:

“33. (…) Dat lag sinds jaar en dag bij [scheepswerf V] in L(…) en was nog zijn enige bezit

34. [Scheepswerf V] maakte aanspraak op vergoeding van lig- en bewaargelden en ook nog op een misgelopen commissie en daarnaast op rente en kosten. Uiteindelijk is ook met [scheepswerf V] een regeling getroffen en L(…) heeft EUR 74.510 betaald (…)

35. L(…) heeft vervolgens [jacht] verplaatst naar de nabijgelegen [scheepswerf C], alwaar hij [jacht] wil laten herstellen. (…)

36. Op 15 mei 2020 komt als de spreekwoordelijke donderslag bij heldere hemel [klager] op de proppen met een document uit juni 2017 waarin is vastgelegd dat L(…) [jacht] verkoopt aan [klager]. Levering heeft in 2017 niet plaatsgevonden. Betaling evenmin.(…)

59. Het is ook niet voor niets dat [scheepswerf V] in overleg met (de advocaat van) L(…) is getreden over een vergoeding voor liggeld en bijkomende kosten over de periode van 2017 tot 2020. Die overeenstemming is bereikt en L(…) heeft een bedrag van bijna EUR 75.000,-- betaald ter delging van de aanspraken van [scheepswerf V].

60. [Klager] lijkt te suggereren dat levering heeft plaatsgevonden door opheffing van het beslag door K(…). (…)

61. Dit veronderstelt twee handelingen:           

1) opheffing van het beslag door K(…);

2) levering.

62. Noch het één, noch het ander heeft plaatsgevonden.

63.Klager verwijst wel naar een e-mail d.d. 22 maart 2020 van [verweerder] (…). Echter, uit die e-mail volgt niet dat het beslag door K(…) op [jacht] is opgeheven.

64.Tussen [verweerder] en [klager] werd gecorrespondeerd over bij C(…) opgeslagen kunst en inboedelgoederen van L(…). Op die goederen pretendeerde [klager] een pandrechten op die goederen had K(…) beslag gelegd. Die goederen waren verkocht en om verdeling van de opbrengst mogelijk te maken werd tussen tal van betrokken partijen onderhandeld over een regeling. Aan K(…) is gevraagd om het beslag op de (door de verkoop van de verkochte goederen gerealiseerde) opbrengst van ca EUR 650.000 onder voorwaarden op te heffen en K(…) heeft dat gedaan. (…) 

65. De advocaat van K(…) (…) heeft later verklaard dat K(…) het beslag op [jacht] nooit heeft opgeheven. (…)”

De voorzieningenrechter in Lelystad heeft de vorderingen van klager afgewezen.

​​​​​​​3.19 Op 26 augustus 2020 heeft klager L in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam. Op 8 september 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank Rotterdam, waarbij L werd bijgestaan door verweerder. Verweerder heeft bij die gelegenheid gebruik gemaakt van pleitaantekeningen die onderdeel vormen van het klachtdossier. Verweerder heeft in de pleitaantekeningen verwezen naar het op 7 juli 2020 gevoerde verweer in het toen dienende kort geding in Lelystad. Verweerder heeft verder het volgende geschreven:

“3. De kern van de stelling van [klager] blijkt te zijn dat levering van [jacht] heeft plaatsgevonden in maart 2020 omdat “het beslag medio maart is opgeheven”. En de opheffing van het beslag is door [klager] gekwalificeerd als leveringshandeling.

4. Een gelegd beslag wordt opgeheven door de beslaglegger. Uit de overgelegde correspondentie blijkt genoegzaam dat K(…) in maart 2020 het beslag op [jacht] niet heeft opgeheven. Het beslag op goederen die onder C(…) waren opgeslagen is wel opgeheven: daar had K(…) belang bij, omdat met het opheffen van dat beslag een betaling voor haar zou vrijkomen.

5. Het beslag op [jacht] zat in maart 2020 – het tijdvak waarin met veel partijen schikkingsonderhandelingen plaatsvonden, zo ook met [klager] niemand in de weg.”

Bij vonnis van 22 september 2020 heeft de voorzieningenrechter te Rotterdam de vordering van klager afgewezen.

 

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en [voor zover van toepassing, voor zover van belang], in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

 

Verweerder heeft zich onnodig grievend jegens klager uitgelaten en heeft onwaarheden verklaard tegenover de rechtbank. Dit is een schending van art. 21 Rv. Verweerder heeft een misdrijf gepleegd door een beslagen goed te onttrekken aan een gerechtelijk bewaarder. Verweerder heeft zich hierbij uitgegeven als advocaat van de beslaglegger en gemeld dat het beslag zou zijn opgeheven. Verweerder heeft de e-mail van 17 maart 2020 niet overgelegd, noch de inhoud daarvan bekend gemaakt, terwijl dit wel had gemoeten. Ook dit is een schending van art. 21 Rv. Verweerder heeft, ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe, geweigerd de e-mail van 17 maart 2020 te overleggen, waarbij hij stelde dat er niets van belang in stond. Dit is een leugen gebleken. Verweerder heeft de e-mail van de advocaat van K B.V. van 26 mei 2020 uitgelokt om deze vervolgens bewust in een onjuiste context te gebruiken, waarmee verweerder klager en de rechtbank heeft misleid. Verweerder heeft misbruik gemaakt van het op 27 juli 2017 verleende verlof tot het leggen van beslag op het jacht. ​​​​​​​​​​​​​​

 

 

5 BEOORDELING

 

overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft overwogen dat klachtonderdeel a) is onderverdeeld een in drietal subcategorieën, te weten: 

het verwijt dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten tegenover klager; het verwijt dat uit een vonnis van 23 december 2019 zou blijken dat verweerder de rechtbank onvolledig heeft geïnformeerd; en, het verwijt dat verweerder bij twee gelegenheden, op 7 juli 2020 in Lelystad en op 8 september 2020 in Rotterdam de rechter onjuist heeft geïnformeerd dat hij niet zou hebben geweten van het beslag op het jacht.  

5.2 Alleen ten aanzien van het laatste onderdeel van klachtonderdeel a) is het verzet gegrond verklaard. De raad heeft overwogen dat verweerder van het bestaan van het beslag in maart 2020 op de hoogte was, de voorwaarden voor opheffing kende en met scheepswerf V niet alleen over liggeld maar ook over bewaargeld heeft onderhandeld. Aldus acht de raad het onwaarschijnlijk dat verweerder het beslag in het kader van de onderhandelingen met scheepswerf V niet aan de orde heeft gesteld. De raad acht het aannemelijk dat verweerder de rechter in Lelystad niet, althans niet volledig naar waarheid heeft geïnformeerd. Dat is onbetamelijk jegens klager omdat volgens de raad moet worden aangenomen dat verweerder al voor hij met scheepswerf V in onderhandeling trad en dus ook op de zitting van 7 juli 2020 op de hoogte was of had moeten zijn van de eigendomsaanspraak die klager (mogelijk) zou inroepen na opheffing van het beslag. Door kennis van het beslag te ontkennen heeft verweerder de belangen van klager geschaad.  Verder heeft de raad vastgesteld dat verweerder tijdens de zitting van 8 september 2020 in Rotterdam de rechter onjuist heeft geïnformeerd over zijn eigen verklaring tijdens de zitting van 7 juli 2020. Dat is volgens de raad jegens klager onzorgvuldig.

 

​​​​​​​5.2 Het verzet tegen klachtonderdelen b) t/m f) heeft de raad ongegrond verklaard.  

 

beroepsgronden

​​​​​​​5.3 Verweerder is – kort weergegeven – van oordeel dat de beslissing van de raad ten aanzien van  klachtonderdeel a) voor zover dat gegrond is verklaard  geen steun vindt in de feiten. Ter onderbouwing voert hij het volgende aan:

 

uit de stukken die in het kader van de klachtprocedure zijn gewisseld, blijkt onmiskenbaar dat de eigendomsaanspraak van klager eerst medio mei 2020 aan hem kenbaar is gemaakt; de overweging van de raad dat verweerder in april 2020 op de hoogte was of had moeten zijn van de eigendomsaanspraken is speculatief.

 

hij heeft op 7 juli 2020 de rechter in Lelystad niet onjuist geïnformeerd. Hij heeft desgevraagd gezegd dat hij zich niet bewust was van het beslag op het jacht, dat is iets anders dan de stelling dat hij niet wist van het beslag. Hij had geen acht geslagen op het beslag. In zijn hoofd was dat geen relevant feit, omdat er geen vordering was en ook K BV binnen afzienbare tijd door L zou worden vertegenwoordigd;

 

hij heeft op 8 september 2020 de rechter in Rotterdam ook niet onjuist geïnformeerd door naar waarheid te vertellen dat hij niet heeft gesteld onbekend te zijn met het beslag. Hij was zich tijdens de onderhandeling met de scheepswerf niet bewust van het beslag, hij was gefocust op het vrij krijgen van het jacht tegen een schikkingsbedrag.

 

verweer in beroep

 

​​​​​​​5.4 Klager is het eens met de beslissing van de raad maar vindt de opgelegde maatregel te licht. Volgens hem moet verweerder op de hoogte zijn geweest van eigendomsaanspraken omdat al de handelingen van verweerder erop gericht waren om maar te kunnen stellen dat klager nog geen eigenaar was van het jacht.

 

Maatstaf

 

5.5 Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerder, die de belangen behartigt van de heer L in een geschil met klager, stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut maar kan onder meer worden beperkt doordat (i) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de  wederpartij, (ii) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (iii) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

5.6 Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (vergelijk HvD 15 april 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4394).

 

Klachtonderdeel a) : kennis van beslag op het jacht?  

​​​​​​​5.7 Het hof overweegt dat klager bij de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn opnamen van de zitting van 7 juli 2020 bij de rechter in Lelystad heeft laten horen. Het hof heeft verweerder onder meer het volgende horen zeggen:

“(…) Overigens wist ik niet dat er beslag lag eh op eh op op het schip van eh eh eh door K BV. Enig moment dat ik gesproken heb met V over die regeling is dat ook nooit aan de orde geweest. V  heeft me er niet over gesproken, ik was me er niet van bewust. Wij hebben gesproken over de vordering die hij had meende te hebben en daar een regeling voor getroffen (…)”

 

​​​​​​​5.8 Voor het hof staat vast dat verweerder op 17 maart 2020 wist dat het beslag op het jacht van zijn client L er toen nog lag. Uit de e-mail van 17 maart  2020 aan verweerder blijkt immers dat K BV het beslag alleen wilde opheffen  als L bevestigt dat het beslag op diens verzoek heeft voortgeduurd en dat hij, L, K BV en haar bestuurder ter zake (de opheffing van) het beslag geen enkel verwijt maakt. Van opheffing is niet gebleken.

 

​​​​​​​5.9 Dat betekent dat verweerder toen hij met de scheepswerf V onderhandelde over het vrijgeven van het jacht wist van het beslag. In zijn conclusie van antwoord in het kort geding van 7 juli 2020 spreekt verweerder ook over een aanspraak van de scheepswerf V op lig- en bewaargelden. Verweerder moet dus ook over bewaargelden hebben onderhandeld met de scheepswerf. Gelet op deze omstandigheden acht het hof het onwaarschijnlijk dat verweerder er zich niet van bewust was dat het beslag er nog lag. Ook acht het hof het onwaarschijnlijk dat het beslag geen “issue” meer was omdat er feitelijk geen vordering van K BV op L zou zijn en L binnenkort weer bestuurder van K BV zou worden, zoals verweerder heeft aangevoerd. Uit de e-mail van 17 maart 2020 blijkt immers het tegendeel. De advocaat van K BV wilde het beslag alleen onder voorwaarden opheffen en L, de client van verweerder, wilde kennelijk niet tegemoet komen aan die voorwaarden. Aldus moet worden aangenomen dat het beslag wel een issue was en dat er meer speelde. Met de raad is het hof ook van oordeel dat verweerder zich ervan had moeten vergewissen of het aan het beslag ten grondslag liggende dispuut naar behoren was afgerond toen hij onderhandelde met de scheepswerf. Een goed mag immers niet aan een beslag worden onttrokken.

 

​​​​​​​5.10 Naar het oordeel van het hof heeft verweerder de rechter in Lelystad op 7 juli 2020 dan ook onjuist, althans niet volledig en daarmee misleidend geïnformeerd door desgevraagd te antwoorden dat hij niet wist van het beslag, zoals hiervoor onder 5.7 weergegeven. In april 2020 toen verweerder naar eigen zeggen onderhandelde over het vrij krijgen van het jacht wist hij dat er nog beslag op het jacht lag en had hij zich moeten realiseren dat het beslag nog een “issue” was en het er kennelijk nog niet zonder reden lag. Het hof laat hierbij in het midden of verweerder in april 2020 op de hoogte was van de eigendomsaanspraken van klager. Hij was er ieder geval van op de hoogte tijdens de zitting van 7 juli 2020. Hij had zich, gelet op het standpunt van klager, moeten realiseren dat zijn kennis over het beslag op het jacht van belang was voor klager en dat de rechter daarover juist moest worden geïnformeerd, temeer daar hij ertoe had bijgedragen dat het jacht bij de gerechtelijk bewaarder was weggehaald. Door de rechter niet juist te informeren over zijn kennis van het beslag op het jacht (en de kennelijke reden dat het nog niet was opgeheven) heeft hij de belangen van klager geschaad.   

​​​​​​​5.11 Ten aanzien van de uitlatingen van verweerder bij de rechter in Rotterdam  op 8 september 2020 verwijst het hof naar de overwegingen van de raad. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.

 

Slotsom

​​​​​​​5.12 De conclusie is dat de gronden van beroep niet slagen. Klachtonderdeel a) voor zover gegrond bevonden door de raad, acht het hof ook gegrond.

 

Maatregel

​​​​​​​5.13 Het hof constateert dat verweerder bij twee gelegenheden de rechter niet juist heeft geïnformeerd over zijn kennis over het beslag op het jacht terwijl die kennis van belang was voor het standpunt van klager en de beoordeling van de zaak door de rechter. Verweerder heeft daardoor de belangen van klager geschaad. Van een advocaat mag en moet worden verwacht dat hij in een procedure de rechter naar waarheid informeert. Door dat na te laten heeft verweerder de kernwaarde integriteit geschonden. Een dergelijke schending raakt het vertrouwen in de advocatuur. Het hof is van oordeel dat niet kan worden volstaan met een berisping. Het zal daarom als maatregel een schorsing van twee weken opleggen. Het hof zal die schorsing voorwaardelijk opleggen als een stok achter de deur.

 

proceskosten

​​​​​​​5.14 Omdat het hof een (zwaardere) maatregel oplegt zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:   

a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 1.000,- kosten van de Staat.

 

5.15 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.16 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van  de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-529/D/RO, voor zover het de opgelegde maatregel betreft;

 

en doet opnieuw recht:

 

6.2 legt aan verweerder de maatregel op van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken; met een proeftijd van twee jaren met  ingang van de datum van deze beslissing;

6.3 stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

6.4 bekrachtigt de beslissing van 20 december 2012 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-529/DH/RO voor het overige;

 

6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

 

6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.M. Koene, R. Verkijk, Chr. H. van Dijk en E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2023.

 

 

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 15 september 2023 .