Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-09-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:165

Zaaknummer

220123

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging beslissing raad. 

Uitspraak

Belissing van 8 september 2023

in de zaak 220123

                                     

naar aanleiding van het hoger beroep van:

                                     

klager

gemachtigde: mr. A.C.O. Sijbers en mr. B.F.M. de Koning

                                     

tegen:

                                     

verweerder

gemachtigde: mr. H. Versluis

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 19 april 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-472/AL/OV). In deze beslissing is de klacht van klager in alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:75 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift dat namens klager tegen de beslissing is ingediend is op 10 mei 2022 per e-mail ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift met bijlagen van 13 juli 2022; een brief met bijlagen van verweerder van 22 juni 2023; een brief met bijlagen van klager van 26 juni 2023.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 juli 2023. Daar zijn klager, bijgestaan door mr. De Koning en verweerder, bijgestaan door mr. Versluis, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Verweerder is in 2016 door de rechtbank Overijssel (hierna ook: de rechtbank) aangesteld tot faillissementscurator in de faillissementen van een aantal vennootschappen waarvan klager bestuurder is.

3.3 Op 18 november 2019 heeft verweerder verzocht om de in verzekerde bewaringstelling van klager te bevelen op grond van artikel 87 Fw (hierna ook: Procedure I). Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat klager niet had voldaan aan de op hem rustende verplichting tot het verschaffen van alle inlichtingen in de zin van artikel 105 Fw, wegens het niet (kunnen) verstrekken van digitale gegevens uit de administratie van de failliete vennootschappen. Op 27 november 2019 heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan tot verzekerde inbewaringstelling van klager.

3.4 Bij beschikking van 27 november 2019 heeft de rechtbank bevolen tot verzekerde inbewaringstelling van klager. Klager is op 4 december 2019 gehoord nadat hij op 3 december 2019 in verzekerde bewaring was gesteld.

3.5 Klager heeft op 16 december 2019 aan de rechtbank verzocht hem te ontslaan uit de verzekerde bewaring. In zijn verzoekschrift heeft hij gesteld dat hij de volledige financiële digitale administratie over 2009-2013 niet kon verstrekken. De oorzaak daarvan was een computercrash bij de failliete vennootschappen in de periode vóórdat hij als bestuurder aantrad op 16 september 2014. Hij heeft die stelling onderbouwd met diverse e-mails uit 2013-2014 tussen de heer K. (hierna: de heer K) en S. Partners Volgens klager had hij voldaan aan zijn inlichtingenplicht jegens verweerder.

3.6 Bij beschikking van 20 december 2019 heeft de rechtbank dit onder 3.5 genoemde verzoek van klager afgewezen.

3.7 Bij beschikking van 3 januari 2020, hersteld op 8 januari 2020, heeft de rechtbank de verlenging met dertig dagen bevolen van de termijn gedurende welke het bevel tot in verzekerde bewaringstelling van klager van kracht is.

3.8 Verweerder heeft op 6 januari 2020 per e-mail de in 3.5 genoemde e-mailcorrespondentie uit 2013-2014 doorgestuurd aan de heer K. en verzocht om overleg. Het bericht luidt als volgt: “Bijgaand doe ik u toekomen een afschrift van mailverkeer tussen u en de heer X van Y. Zou u mij hierover even kunnen bellen? U kunt mij bereiken op nummer […]..”.

3.9 In zijn e-mail van 8 januari 2020 om 17:28 uur aan verweerder heeft de heer K gereageerd op de van verweerder ontvangen e-mails en heeft daarover onder meer geschreven:

"(...) De volgende mails kan ik me niet echt herinneren maar laten we er van uit gaan dat ik ze gestuurd heb. We praten op dat moment over de oude server, dat is na overgang naar het nieuwe systeem. Dat we later niet meer in de 'live' omgeving van het oude systeem konden zou kunnen, dat heb ik niet meer scherp, maar er wordt niet gesproken over een crash van het live systeem. We konden altijd door omdat we de cijfers overgeboekt hadden naar het nieuwe systeem. Bijlagen van de jaarrekening zouden ergens op een digitale plek moeten staan, alsmede fysieke facturen/bankafschriften, maar blijkbaar konden we in 2014 niet meer in inloggen in de database die we tot 2012/2013 (?) gebruikte.

Als u dus nu toegang vraagt naar de database van het oude systeem, lijkt het er inderdaad op dat die niet meer toegangelijk is vanwege een crash. lk heb mijn verklaring nog even na gelezen maar ik ben altijd van de dagelijkse werkzaamheden uit gegaan. Een 'totale crash' en niet van een crash van een systeem wat we niet meer gebruikte.

Kunt u hiermee verder?"

3.10  Per e-mail van 8 januari 2020 om 18:03 uur heeft de secretaresse namens verweerder twee producties aan de advocaat van klager gestuurd. Daarbij is vermeld dat deze producties op de zitting van 9 januari 2020 ook aan het gerechtshof zullen worden overhandigd.

3.11  Op 9 januari 2020 om 11:00 uur heeft bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van klager tegen de afwijzing van het verzoek opheffing verzekerde bewaring bij beschikking van 20 december 2019. Verweerder heeft tijdens deze zitting de e-mail van de heer K aan hem van 8 januari 2020 17:28 uur (zie 3.9) niet genoemd. Verweerder heeft ook niet verwezen naar zijn e-mail van 6 januari 2020 (zie 3.8) aan de heer K.

3.12  Bij arrest van 10 januari 2020 heeft het gerechtshof de beschikking van de rechtbank van 20 december 2019 op formele gronden, namelijk een termijnoverschrijding, vernietigd. Klager is ontslagen uit de verzekerde inbewaringstelling, waarmee Procedure I is beëindigd.

3.13  Op 12 februari 2020 heeft verweerder een nieuw verzoek tot inbewaringstelling van klager ex artikel 87 Fw ingediend (hierna ook: Procedure II). Aan dit verzoek heeft verweerder ten grondslag gelegd:

"a. Herhaalde malen heeft ondergetekende verzocht om afgifte van de volledige administratie. Zijdens [klager] wordt gesteld dat er sprake is van een computercrash. De voormalig administrateur heeft, ten overstaan van de Rechter-Commissaris verklaard dat hij van een grote computercrash al dan niet in 2013 niets weet. Bij het vertrek van de heer [K] in maart 2015 was de volledige administratie nog aanwezig. Ondergetekende heeft de kwestie van de computercrash nogmaals uitvoerig besproken met de heer K. -+Zijn verklaring wordt bijgevoegd (bijlage 11).

Naast het besprekingsverslag (bijlage 11) van 16 januari 2020, dat door de heer K op 31 januari 2020 is ondertekend, heeft verweerder ook de e-mail van de heer K aan hem van 8 januari 2020 om 17:28 uur bijgevoegd.

3.14  Bij beschikking van 17 februari 2020 heeft de rechtbank bevolen dat klager in verzekerde bewaring wordt gesteld. Op 9 maart 2020 is klager in verzekerde bewaring gesteld.

3.15  Klager is op 10 maart 2020 voor de rechtbank verschenen voor een toetsingsverhoor. Uit het proces-verbaal daarvan blijkt dat de rechtbank heeft geconcludeerd dat geen gronden voor de in verzekerde bewaringstelling van klager meer aanwezig waren. Daarbij is meegewogen dat de advocaat van klager bij brief van 14 januari 2020 had aangeboden om met verweerder in gesprek te gaan. Ook is meegewogen dat uit de e-mail van 8 januari 2020 van de heer K aan verweerder naar voren kwam dat sprake was geweest van een computercrash. Verweerder had op het aanbod tot een gesprek moeten ingaan voordat hij een nieuw verzoek op grond van artikel 87 Fw indiende. Bij beschikking van 10 maart 2020 heeft de rechtbank klager uit de inbewaringstelling ontslagen.

3.16  Op 13 maart 2020 heeft verweerder beroep ingesteld tegen de beschikking van 10 maart 2020. In het beroepschrift is namens verweerder onder meer de volgende grief aangevoerd:

"11. (...) De rechtbank hecht in dat verband ten onrechte belang aan de omstandigheid dat de raadsman van [klager] bij brief van 14 januari 2020 namens zijn cliënt heeft aangeboden in gesprek te willen.

Ten onrechte overweegt de rechtbank verder dat daarnaast van belang is dat uit het e-mailbericht van de heer [K] van 8 januari 2020 naar voren komt dat er sprake is van een computercrash. De rechtbank gaat daarmee voorbij aan het eveneens door [verweerder] aan de rechtbank verzonden — en in het digitale systeem KEI geplaatste — gespreksverslag van later datum (16 januari 2020) dat [verweerder] met [de heer K] had en dat door [de heer K] voor akkoord is getekend. Daaruit blijkt onomstotelijk — mede verband met de onder ede afgelegde getuigenverklaring van [de heer K] — dat de volledige administratie aanwezig was en is. Het is [verweerder] een raadsel waarom de rechtbank geen acht heeft geslagen op dit gespreksverslag. (… )

Verweerder heeft de e-mail van 8 januari 2020 van de heer K aan hem niet als productie bijgevoegd.

3.17  In het verweerschrift van klager van 27 mei 2020 tegen het beroep van verweerder tegen de beschikking van 10 maart 2020, is namens klager onder randnummer 37 verwezen naar de, zo stelt klager, voor klager ontlastende e-mail van 8 januari 2020 van de heer K aan verweerder. Daarin is ook gemeld: "[Klager] wenst uitdrukkelijk over die e-mail te beschikken.".

3.18  Op 3 juni 2020 heeft verweerder het hoger beroep ingetrokken, waarmee Procedure II tot een einde is gekomen.

3.19  Bij brief van 29 juni 2020 heeft de advocaat van klager aan verweerder gevraagd om de e-mail van 8 januari 2020 van de heer K aan verweerder te verstrekken. Het verzoek is herhaald bij brief van 22 september 2020. Na het tweede rappel op 8 december 2020 heeft verweerder de bedoelde e-mail op 11 december 2020 aan de advocaat van klager gestuurd.

 

4 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)         in zijn hoedanigheid van faillissementscurator van klager jegens klager onzorgvuldig c.q. onbehoorlijk te handelen door bij gebruikmaking van het dwangmiddel gijzeling een belangrijke voor klager ontlastende e-mail van 8 januari 2020 niet over te leggen aan het gerechtshof;

b)         pas na diverse verzoeken en dreiging met een tuchtklacht de in a) genoemde e-mail aan klager te geven.

 

5 BEOORDELING

Overwegingen raad

5.1 Ten aanzien van klachtonderdeel a) is de raad van oordeel dat verweerder de door hem geschetste gang van zaken met betrekking tot de e-mail van de heer K van 8 januari 2020 in de verschillende procedures aannemelijk heeft gemaakt.  Ter onderbouwing voert de raad, samenvattend, het volgende aan.

gezien de omvang en complexiteit van de faillissementen van klager kon van verweerder niet worden verwacht dat elk op kantoor ontvangen e-mailbericht meteen door zijn secretariaat wordt gelezen en wordt doorgestuurd naar de behandelend advocaat binnen kantoor; van het al dan niet opzettelijk achterhouden van voor klager mogelijk ontlastende informatie tijdens de zitting op 9 januari 2020 is de raad niet gebleken; verweerder was naar eigen zeggen op 9 januari 2020 in de ochtend niet bekend met het bestaan van de e-mail van 8 januari 2020 van de heer K; niet valt in te zien op welke grond verweerder tijdens de zitting van 9 januari 2020 melding had moeten maken van zijn van zijn e-mail aan de heer K van 6 januari 2020; bij het nieuwe verzoek van verweerder tot het in verzekerde bewaring stellen van klager op 12 februari 2020 (Procedure II) is de e-mail van 8 januari 2020 op 13 juni [bedoeld is: januari] 2020 door verweerder in het digitale procesdossier van de rechtbank geplaatst; verweerder heeft het e-mail bericht van de heer K van 8 januari 2020 herhaaldelijk in zijn processtukken genoemd; dat verweerder heeft nagelaten de e-mail als productie te voegen bij zijn beroepschrift bij het gerechtshof in Procedure II, is onzorgvuldig, maar niet dusdanig dat verweerder door aldus te handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad; klager was door de beslissing van de rechtbank van 10 maart 2020 bekend met het bestaan van de e-mail en kon daarop zijn verdediging afstemmen.

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel b) is de raad van oordeel dat hoewel de toezending door verweerder van de bewuste e-mail van de heer K van 8 januari 2020 aan de advocaat van klager lang op zich heeft laten wachten, verweerder daarmee nog niet het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De raad acht het verweer van verweerder aannemelijk dat hij eerst onderzoek naar (veel) vragen van de advocaat van klager heeft moeten doen. Verweerder heeft pas begin december 2020 de vragen van klager inhoudelijk beantwoord en daarbij de bewuste e-mail van de heer K gevoegd. Omdat voor klager andere wegen openstonden om aan de door hem gewenste e-mail van 8 januari 2020 te komen, is de raad van oordeel dat verweerder voor zijn handelwijze als faillissementscurator geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt nu niet is gebleken dat hij hierdoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De raad verklaart ook klachtonderdeel b) ongegrond.

 

Beroepsgronden

ten aanzien van klachtonderdeel a)

Klager kan zich niet verenigen met het oordeel van de raad voor zover dat betrekking heeft op de opmerking dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de (ontvangst van de) ontlastende e-mail van de heer K van 8 januari 2020 niet voor aanvang van de zitting van 9 januari 2020 om 11:00 uur hem bekend was. De raad heeft in de uitspraak miskend dat indien de e-mail – ondanks het duidelijke karakter en ondanks het gegeven dat deze is opgemerkt en geprint en ondanks dat verweerder ruim na de ontvangst van de e-mail zelf nog stukken in dezelfde procedure heeft verzonden aan de advocaat van klager – onopgemerkt zou zijn gebleven, dit een verwijtbare slordigheid is die verweerder kan worden aangerekend. Het feit dat verweerder heeft aangegeven dat zijn secretaresse de e-mail heeft geprint en de stukken heeft verstuurd, doet hier niet aan af. Het is weinig geloofwaardig dat verweerder niet via een ander medium (zijn telefoon) kennis heeft genomen van de e-mail.

Klager voert voorts aan dat verweerder ruim voor aanvang van de zitting van 9 januari 2020 bekend was met de ontlastende e-mails uit 2013/2014, waaruit blijkt dat sprake was van een computercrash.

Klager meent dat zelfs als zou worden aangenomen dat verweerder niet tijdig voor de zitting van 9 januari 2020 bekend was met de e-mail van de heer K van 8 januari 2020, het in ieder geval op de  weg van de curator had gelegen om te zeggen dat hij op dat moment twijfelde aan zijn eigen stelling dat er geen sprake was van een computercrash. Gelet hierop is klager het niet eens met de overweging van de raad dat ‘niet valt in te zien op welke grond verweerder tijdens die zitting melding had moeten maken van zijn e-mail van 6 januari 2020 aan de heer K’.

Verder heeft verweerder nagelaten om bij terugkomst op kantoor en na lezing van de e-mail de rechter te benaderen met de mededeling dat er nieuwe/ontlastende informatie aan het licht is gekomen. Klager acht dit onzorgvuldig.

Klager acht het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder de rechter bij een hernieuwd verzoek tot inbewaringstelling van klager (Procedure II) niet heeft gewezen op het bestaan van de ontlastende e-mail van de heer K. Weliswaar heeft verweerder de e-mail van 8 januari 2020 in het digitale dossier geladen, maar in het verzoek en behandeling daarvan is het stuk kennelijk niet in de ex parte behandeling aan de orde gekomen, nu het proces-verbaal daar geen melding van maakt. Er heeft geen mondelinge behandeling plaats gevonden. In het hoger beroep in deze procedure is de e-mail van 8 januari 2020 wel genoemd, maar niet overgelegd. Klager acht het betoog van verweerder dat dit abusievelijk is gebeurd, niet geloofwaardig.

ten aanzien van klachtonderdeel b)

Hoewel er ook in processtukken ná 9 januari verschillende malen is verwezen naar de e-mail van 8 januari 2023, heeft verweerder de e-mail van 8 januari 2020 niet aan klager gestuurd, ondanks dat klager hierom meermaals heeft verzocht (verzoek 27 mei 2020, 29 juni 2020 en 22 september 2020). Pas op 11 december 2020 is de betreffende e-mail aan klager gezonden.

Verweer in beroep

5.3 Verweerder heeft verweer gevoerd en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en geeft aan dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd met verbetering van gronden, in die zin dat wordt vastgesteld dat het e-mailbericht van de heer K d.d. 8 januari 2020 reeds op 13 aan januari 2020 het digitale dossier van de rechtbank is gevoegd.

Op het inhoudelijke verweer in beroep zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

Maatstaf

5.4  Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor een advocaat die optreedt als faillissementscurator brengt deze maatstaf mee dat niet snel van tuchtrechtelijk handelen sprake zal zijn. Dat komt onder meer omdat een curator bij de uitoefening van zijn taak rekening dient te houden met uiteenlopende belangen nu hij de boedel vertegenwoordigt en het belang van de schuldeisers van de gefailleerde. Ook speelt een rol dat de curator zijn taak uitoefent onder toezicht van de rechter-commissaris en dat het in de eerste plaats aan de rechter-commissaris is te beslissen of het handelen van de curator zich binnen de wettelijke kaders afspeelt. Met inachtneming van het voorgaande zal het hof de klacht van klager beoordelen; zie in dit verband ook HvD 1 februari 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:11.

Toevoeging e-mail van 8 januari 2020 aan het digitale dossier van de rechtbank

5.5 Verweerder heeft, onweersproken, in zijn verweer aangegeven dat de raad (onder 5.4) ten onrechte heeft aangegeven dat de e-mail van 8 januari 2020 op 13 juni 2020 in het digitale procesdossier van de rechtbank zou zijn geplaatst, omdat dit op 13 januari was gedaan. Klager heeft hier niet op gereageerd. Het hof gaat uit van een verschrijving, omdat niet in geschil is dat de rechtbank in zijn uitspraak van 10 maart 2020 in Procedure II refereert aan de e-mail van 8 januari 2020, en deze dus toen al aan de rechtbank bekend was. Nu het gaat om een kennelijke verschrijving, is hier geen reden om de gronden te verbeteren, zoals verzocht, maar wordt uitsluitend geconstateerd dat er sprake is geweest van een kennelijke verschrijving die door het hof is opgemerkt (zie ook onder 5.1).

Beoordeling van de klachten

klachtonderdeel a

5.6 Desgevraagd ter zitting van het hof, heeft de advocaat van klager aangegeven dat de klacht ziet op Procedure I, en dat alles wat daarna is gebeurd het beeld versterkt dat verweerder de e-mail niet wilde verstrekken.

5.7 Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder de gang van zaken met  betrekking tot de wijze van en het moment waarop verweerder van de e-mail van de heer K van 8 januari 2020 kennis heeft genomen, aannemelijk heeft gemaakt. Het cluster van faillissementen waarvan klager bestuurder is, en verweerder de curator, is omvangrijk, tijdsintensief en complex, hetgeen onder meer blijkt uit het de door verweerder overgelegde “tussentijdse update bijzonder onderzoek M” van accountantskantoor EY uit juli 2019, de lijst van 172 producties behorende bij de pauliana-procedure en het feit dat met betrekking tot de activa er sprake is van ongeveer 1.000 onroerendgoedposities al of niet in samenwerking met andere projectontwikkelaars. Van verweerder kan niet worden verlangd dat alle berichten die zijn kantoorgenoten en hij  in een zodanige cluster ontvangen, terstond worden gelezen, geïnterpreteerd en doorgestuurd. Er kon van verweerder en zijn kantoorgenoten dan ook niet worden verwacht dat zij een bericht van 17:28 uur de volgende ochtend voor de zitting van 11:00 uur hadden gelezen en hadden doorzien dat het mogelijk relevant zou zijn voor die zitting.

5.8 De advocaat van verweerder heeft aangegeven dat hij die ochtend vroeg met verweerder bij de carpool had afgesproken om samen naar de zitting te gaan en dat verweerder geen reden had om zijn e-mails in het bijzonder in de gaten te houden. Het e-mail bericht van 6 januari 2020 van de curator aan K wekt naar het oordeel van het hof, gezien de neutrale bewoordingen, niet de indruk dat verweerder twijfelde aan de juistheid van zijn stelling dat er geen sprake zou zijn geweest van een computercrash zonder dat er back ups waren. Op grond hiervan kon dan ook niet van verweerder worden verwacht dat hij, op weg naar de zitting, zijn telefoon extra zou controleren op eventuele berichten van de heer K die relevant zouden kunnen zijn voor de zitting. Dat geldt dan zowel voor berichten die de stelling van de verweerder zouden bekrachtigen als ontkrachten.

5.9 Klager verwijt verweerder dat verweerder ter zitting van 9 januari 2020 bij het hof niet heeft gezegd dat hij twijfelde of er inderdaad een computercrash had plaatsgevonden zonder dat er back-ups beschikbaar waren. Deze twijfel zou, aldus klager, volgen uit het bericht van verweerder aan de heer K van 6 januari 2020 en de reactie van de heer K aan de verweerder van 8 januari 2020. Het hof volgt klager hierin niet. Verweerder heeft ontkend dat hij twijfelde, en heeft aangegeven dat hij er steeds van overtuigd was dat er geen sprake zou zijn geweest van een computercrash zonder dat er back-ups waren geweest. Zijn mail van 6 januari 2020 (zie hiervoor onder 3.8) was dan ook neutraal van toon. Ook naderhand gaf de reactie van de heer K verweerder geen reden om te twijfelen over zijn ingenomen standpunt, temeer daar dit standpunt bevestiging vond in de verklaring van de heer K van 16 januari 2020. Klager heeft, na deze betwisting door verweerder, geen nadere concrete en specifieke feiten en omstandigheden naar voren gebracht die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat verweerder wél twijfelde aan zijn eigen stelling dat er geen computercrash (zonder dat er back-ups waren gemaakt) was geweest.

5.10  Na de zitting van 9 januari heeft verweerder het hof niet bericht omtrent de e-mail van 8 januari 2020. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat daar ook geen aanleiding voor was.

klachtonderdeel b

5.11  Verweerder heeft de e-mail van 8 januari 2020 op 13 januari 2020 aan het digitale procesdossier van de rechtbank toegevoegd. De rechtbank was vanaf dat moment bekend met het bericht, zoals ook blijkt uit de beschikking van 10 maart 2020 in Procedure II waarin de e-mail van 8 januari 2020 wordt genoemd. Daarmee was het bestaan van het bericht bekend aan klager, de inhoud van het bericht evenwel nog niet. Verweerder heeft aangegeven dat hij weinig aandacht aan de e-mail van 8 januari 2020 heeft besteed, omdat deze was achterhaald door de verklaring van de heer K van 16 januari 2020 (getekend 31 januari 2020) en daarmee niet meer relevant was.

5.12  Het tweede verzoek tot inbewaringstelling van klager (Procedure II) is afgedaan op de stukken, zo is gebleken ter zitting van het hof. Verweerder heeft, net als klager, dus niet de mogelijkheid gehad om over het verzoek te spreken ten overstaan van de rechtbank die dit verzoek heeft behandeld. Het  beroepschrift in Procedure II is niet opgesteld en ingediend door verweerder maar door diens advocaat, dus kan verweerder niet worden verweten dat de e-mail van 8 januari 2020 niet in die procedure is overgelegd.

5.13  Verweerder heeft voorts aangevoerd dat klager pas in mei 2020 (in een processtuk) voor het eerst om de e-mail heeft gevraagd en bovendien de betreffende e-mail ook bij de rechtbank op had kunnen vragen en dat vanwege de complexiteit van het faillissement en de vele vragen  die  van de kant van de advocaat van klager dienden te worden beantwoord, verweerder pas in een later stadium op de vele vragen heeft kunnen antwoorden, bij welk antwoord ook de e-mail van 8 januari 2020 is mee gestuurd.

5.14  Het hof is met de raad van oordeel dat de toezending door verweerder van de e-mail van de heer K aan de advocaat van klager lang op zich heeft laten wachten maar dat verweerder daarmee niet het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Naar verweerder onweersproken naar voren heeft gebracht, stelde (de advocaat van) klager veel vragen. Gezien de omvang en complexiteit van het faillissement, acht het hof het begrijpelijk dat die vragen zijn geclusterd en tegelijkertijd zijn beantwoord en dat daardoor het toezenden van de e-mail van 8 januari 2020 op zich heeft laten wachten. Bovendien had verweerder uit de verklaring van de heer K van 16 januari 2020 afgeleid dat de e-mail van 8 januari 2020 achterhaald was zodat er geen spoed was om die mail te overleggen. Daar komt ten slotte bij dat klager, sinds hij bekend was met het bestaan van de e-mail, pas na twee maanden om het bericht gevraagd en hij het bericht ook bij de rechtbank op had kunnen vragen..

Conclusie

5.15 Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat het beroep niet slaagt, de raad de klacht in al zijn onderdelen terecht ongegrond heeft verklaard en de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

 

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 19 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-472/AL/OV.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. G.C. Endedijk en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2023.

 

Griffier                                                  voorzitter