Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-09-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:149

Zaaknummer

220318

Zaaknummer

220319

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar en klacht. Beroep ingesteld door verweerder tegen opgelegde maatregel (voorwaardelijke schorsing van zes weken) en proceskostenveroordeling. In hetgeen verweerder in beroep heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de door de raad opgelegde maatregel. De door verweerder genoemde omstandigheden doen niet af aan de aanzienlijke ernst van de gegrond verklaarde klachtonderdelen. Het hof ziet verder geen aanleiding de veroordeling in de proceskosten te matigen. Het hof wijst op de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021 waaruit volgt dat het hof uit eigen beweging of op – gemotiveerd – verzoek van de advocaat geen of lagere bedragen kan opleggen, als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing kan het hof niet vaststellen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot matiging zouden moeten leiden. Bekrachtiging beslissing raad. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van 8 september 2023

in de zaken 220318 en 220319

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

verweerder

 

tegen:

 

klaagster

 

en

 

deken

 

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

 

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 21 november 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummers: 22-471/DB/LI en 22-549/DB/LI/D). In deze beslissing zijn in zaak 22-471/DB/LI en 22-549/DB/LI/D klachtonderdelen a) tot en met d) gegrond verklaard en zijn in zaak 22-471/DB/LI klachtonderdelen e) en f) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2022:160 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 19 december 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van klaagster van 26 december 2022; de spreekaantekeningen van verweerder bestemd voor de zitting van 5 juni 2023.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 5 juni 2023. Daar zijn klaagster en de deken verschenen. Verweerder is vanwege ziekte niet verschenen, zoals door hem op de dag van de zitting aan het hof is gemeld. Verweerder heeft zijn spreekaantekeningen per e-mail aan het hof toegezonden. Deze spreekaantekeningen zijn op verzoek van verweerder tijdens de zitting door het hof, de deken en klaagster doorgenomen. De deken en klaagster hebben beiden hun standpunt toegelicht.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

3.2 Het UWV heeft bij besluit van 12 april 2019 de WIA-uitkering van klaagster beëindigd. Klaagster heeft zich tot verweerder gewend met het verzoek namens klaagster bezwaar in te stellen tegen voormeld besluit. De bezwaartermijn verstreek op 24 mei 2020. Verweerder heeft op 28 mei 2020 een bezwaarschrift ingediend bij het UWV. Het UWV heeft het bezwaar bij beslissing van 30 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard.

3.3 Verweerder heeft op 19 september 2019 zonder overleg met klaagster namens klaagster beroep ingesteld bij de rechtbank. Ter zitting van 20 augustus 2020 heeft de mondelinge behandeling van het beroep plaatsgevonden. Verweerder is, zonder klaagster, ter zitting verschenen. De rechtbank heeft bij beslissing van 31 augustus 2020 het beroep ongegrond verklaard. Verweerder heeft op 8 oktober 2020, zonder overleg met klaagster, namens klaagster hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

3.4 Verweerder heeft klaagster per e-mail van 19 oktober 2020 op de hoogte gesteld van zijn beroepsfout en de door hem namens klaagster bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep aanhangig gemaakte beroepsprocedures.

3.5 Klaagster heeft zich vervolgens tot een andere advocaat gewend. De opvolgend advocaat heeft verweerder op 26 oktober 2020 aansprakelijk gesteld voor de door klaagster als gevolg van de beroepsfout van verweerder geleden schade.

3.6 Verweerder heeft de beroepsfout op 9 november 2020 gemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

 

4 KLACHT EN DEKENBEZWAAR

4.1 De klacht en het dekenbezwaar houden, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder wordt het volgende verweten:

 

a)   verweerder heeft in het dossier van klaagster een termijn laten verstrijken en informatie c.q. stukken hieromtrent voor klaagster achtergehouden;

b)   verweerder heeft klaagster niet onverwijld over de beroepsfout geïnformeerd (gedragsregel 16 lid 2);

c)   verweerder heeft zonder toestemming van en overleg met klaagster meerdere procedurele acties verricht;

d)   verweerder heeft zijn beroepsfout in de zaak van klaagster pas na 16 maanden bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gemeld.

e)   (…)

f)    (…)

 

​​​​​​​4.2 Ter toelichting op de klacht en het bezwaar is onder meer het volgende naar voren gebracht. Verweerder heeft te laat bezwaar ingesteld tegen het besluit van het UWV van 12 april 2019. Verweerder heeft zijn beroepsfout pas op 19 oktober 2020 aan klaagster gemeld. In de periode daarvoor heeft klaagster diverse malen contact gehad met klaagster maar heeft hij zijn beroepsfout verzwegen en erover gelogen. Verweerder heeft zonder medeweten van klaagster bezwaar ingediend bij het UWV en (hoger) beroep ingesteld bij de rechtbank Limburg respectievelijk de Centrale Raad van Beroep. Verweerder heeft de reactie van het UWV op het bezwaar voor klaagster achtergehouden en tegen de rechtbank Limburg gelogen door aan te geven dat klaagster niet ter zitting aanwezig kon zijn, terwijl zij van niets wist. Verweerder heeft in strijd met de waarheid verklaard dat hij met het UWV heeft gebeld, toen hij ontdekte dat hij te laat was met het bezwaar.

 

5 BEOORDELING

omvang hoger beroep

​​​​​​​5.1 Het door verweerder ingediende beroep richt zich tegen de door de raad opgelegde maatregel, alsmede op de opgelegde proceskostenveroordeling.

overwegingen raad

​​​​​​​5.2 De raad heeft klachtonderdelen a), b), c) en d) gegrond verklaard. Ten aanzien van de op te leggen maatregel heeft de raad – kort samengevat – het volgende overwogen. De raad rekent het verweerder ernstig aan dat hij klaagster na zijn beroepsfout een periode van 16 maanden daarover niet heeft geïnformeerd. Verweerder heeft klaagster evenmin geïnformeerd over de door hem namens klaagster aanhangig gemaakte procedures. Verweerder heeft in dit kader verklaard dat hij zijn beroepsfout heeft willen herstellen en dat hij klaagster niet bij die procedures heeft willen betrekken omdat die enkel betrekking hadden op de ontvankelijkheid van het bezwaar en hij haar daarmee niet wilde belasten. Hoewel de raad de goede bedoelingen van verweerder niet in twijfel trekt, doet dit niet af aan de ernst van zijn gedragingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Een schorsing voor de duur van zes weken is daarom op zijn plaats. Omdat aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijk maatregel is opgelegd en omdat hij inzicht heeft getoond in de ernst van zijn handelen en daarvoor excuses heeft aangeboden wordt deze schorsing voorwaardelijk opgelegd.

 

beroepsgronden

​​​​​​​5.3 Verweerder wijst erop dat hij de ernst van zijn fout niet wil bagatelliseren, maar dat hij van mening is dat de opgelegde maatregel te zwaar is. Verweerder verzoekt het hof te volstaan met het opleggen van een waarschuwing of berisping. Verweerder vreest de nadelige gevolgen van een voorwaardelijke schorsing. Hij vreest dat deze maatregel zijn goede samenwerking met de sociale dienst en andere samenwerkende instanties zal schaden, waardoor zij minder geneigd zullen zijn hem te raadplegen of cliënten naar hem door te verwijzen.

 

​​​​​​​5.4 Verweerder verzoekt het hof ten aanzien van de proceskostenveroordeling gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid. Verweerder wijst erop dat hij de nieuwe advocaat van klaagster heeft verzocht hem te informeren over de schade die klaagster door zijn fout heeft geleden. Dat is echter niet gebeurd, terwijl verweerder bereid is die schade te (laten) vergoeden. Verweerder verzoekt verder zijn draagkracht in aanmerking te nemen. Hij wijst erop dat zijn kantoor, bestaande uit twee advocaten, vrijwel uitsluitend draait op door de Raad voor Rechtsbijstand verstrekte toevoegingen. Die vergoedingen zijn minimaal en nauwelijks voldoende het kantoor overeind te houden. Verweerder is 74 jaar oud en is nog steeds aan het werk, niet alleen vanwege het plezier dat dit brengt, maar ook omdat het gezin dit extra inkomen nodig heeft. Ook om familie van zijn echtgenote en zijn dochter in Canada te kunnen bezoeken moeten zij zuinig omgaan met hun inkomen. Een kostenvergoeding van € 1.250,- legt daarom een zwaar beslag op hun budget. Verweerder verzoekt de door de raad opgelegde kostenveroordeling te mitigeren en deze op geen of een lager bedrag vast te stellen.

 

verweer in beroep

​​​​​​​5.5 Klaagster stelt zich op het standpunt dat verweerder uiteraard in hoger beroep mag gaan, maar dat zij het schokkend vindt dat verweerder daarin elementen van zijn privéleven betrekt. Verweerder kiest voor een slachtofferrol terwijl klaagster het enige slachtoffer is in deze zaak. Klaagster zou het onrechtvaardig vinden als verweerder in hoger beroep een lichtere maatregel opgelegd zou krijgen.

​​​​​​​5.6 De deken stelt zich op het standpunt dat de door de raad opgelegde maatregel passend is en dat de daartegen gerichte beroepsgrond verworpen dient te worden. De deken heeft verder ter zitting in beroep toegelicht dat hij vanuit zijn rol ook kijkt naar de financiële houdbaarheid van de praktijk van advocaten in zijn arrondissement waaronder die van verweerder. Hij heeft daarover opgemerkt dat dit het beeld geeft van een aflopende praktijk, maar niet van een in financieel opzicht zorgwekkende praktijk.

 

maatregel

​​​​​​​5.7 Het hof sluit zich voor de op te leggen maatregel aan bij de hiervoor in 5.2 verkort weergegeven overwegingen van de raad. In hetgeen verweerder in beroep heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de door de raad opgelegde maatregel. Het hof wijst erop dat de door verweerder genoemde omstandigheden niet afdoen aan de aanzienlijke ernst van de gegrond verklaarde klachtonderdelen. De door de raad opgelegde voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken acht het hof dan ook een passende maatregel.

 

proceskosten

​​​​​​​5.8 In hetgeen verweerder heeft aangevoerd ziet het hof evenmin aanleiding de veroordeling in de proceskosten te matigen. In dit verband wijst het hof op de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021 waaruit volgt dat het hof uit eigen beweging of op – gemotiveerd – verzoek van de advocaat geen of lagere bedragen kan opleggen, als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De door verweerder naar voren gebrachte omstandigheden die volgens verweerder tot matiging zouden moeten leiden acht het hof niet voldoende onderbouwd. Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing kan het hof niet vaststellen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot matiging zouden moeten leiden. Dit geldt te meer gelet op de uitlatingen van de deken ter zitting in beroep waaruit volgt dat de praktijk van verweerder op financieel gebied niet zorgwekkend is. Dit betekent dat het hof zal overgaan tot het opleggen van de hierna te melden proceskostenveroordeling voor de procedure bij het hof en de proceskostenveroordeling zoals door de raad is opgelegd zal bekrachtigen.

 

​​​​​​​5.9 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet tevens veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021

a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 1.000,- kosten van de Staat.

 

​​​​​​​5.10 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

 

​​​​​​​5.11 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

 

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

 

​​​​​​​6.1 bekrachtigt de beslissing van 21 november 2022 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummers22-471/DB/LI en 22-549/DB/LI/D voor zover in hoger beroep aan de orde;

 

​​​​​​​6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

 

​​​​​​​6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. R. Verkijk, E.L. Pasma, K.H.A. Heenk en I.P.A. van Heijst, leden in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2023.

 

griffier                                                                                                       voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 8 september 2023 .