Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-09-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:155

Zaaknummer

220172

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij. Klager heeft zijn klacht zowel als privépersoon, als in de hoedanigheid van voorzitter van de Stichting ingediend. Blijkens uittreksel KVK is klager geen voorzitter van de stichting, maar voorzitter van de Raad van Toezicht van de Stichting. Nu klager geen voorzitter is van de Stichting en het hof in het dossier ook geen machtiging heeft aangetroffen, is de klacht van klager, voor zover die door of namens de stichting is ingediend, niet-ontvankelijk. Klager is voorts niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover het hoger beroep is gericht tegen de door de raad gegrond bevonden klachtonderdelen, zonder oplegging van een maatregel. Op de voet van art. 56 eerste lid van de Advocatenwet staat daartegen geen beroep open. Dit geldt onverkort, ook voor zover klager daarmee beoogt op te komen tegen de beslissing van de raad om geen maatregel op te leggen, nu (de hoogte van) een eventueel op te leggen maatregel ter beoordeling staat van het hof. Bevestiging beslissing van de raad voor het overige, nu klager in hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die hiertoe zouden nopen. Misbruik van recht.

Uitspraak

 

                                     

Beslissing van 8 september 2023

in de zaak 220172

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

[…………….]

hierna: klager

en

2.  […………….]

hierna: de Stichting

 

hierna gezamenlijk: klagers

 

                                     

tegen:

 

                                     

verweerder

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

 

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 9 mei 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-837/DH/RO). In deze beslissing is de klacht van klagers ten aanzien van de klachtonderdelen a) en b) gegrond verklaard, de klachtonderdelen c), d), e) en f) ongegrond verklaard en de klachtonderdelen g) en h) niet-ontvankelijk. Aan verweerder is geen maatregel opgelegd. Wel is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.  

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2022:67 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van klagers tegen de beslissing is op 8 juni 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift 15 augustus 2022.

  ​​​​​​

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 19 juni 2023. Daar zijn verweerder en zijn gemachtigde mr. E. verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3 FEITEN

 

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

 

3.2 Aan deze klachtzaak ligt een geschil tussen klagers en de heer S ten grondslag. Verweerder is de advocaat van S.

3.3 Bij e-mail van 2 juni 2015 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager(s):

“(…) Van cliënt begreep ik dat u nog een bedrag tegoed heeft van Rp. 1200000 en dat client nog een bedrag van €1.080,- van u tegoed heeft. Verrekening in deze is om praktische redenen onwenselijk. Nadat bovenstaande punten zijn afgehandeld zal het volledige bedrag van Rp 1200000 binnen twee weken naar u worden overgemaakt. Dat daar een dergelijk lange termijn overheen gaat heeft te maken met bureaucratische kwesties/juridische formaliteiten in India. De €1.080,- kunt u ofwel overmaken op mijn derdegeldrekening (…), ofwel u kunt dit bedrag contant betalen op mijn kantoor.

Client heeft mij bevestigd dat de 'bill of loading' aan u beschikbaar zal worden gesteld indien aan bovenstaande punten is voldaan.”

 3.4 Klager en de stichting B, bijgestaan door mr. N, hebben een procedure gevoerd tegen S, bijgestaan door verweerder. In deze procedure heeft S zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is. De rechtbank heeft deze stelling bij vonnis in het incident van 31 augustus 2016 afgewezen. S heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en het gerechtshof heeft bij arrest van 13 maart 2018 het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de aangezochte rechter niet bevoegd was. Klager en de stichting hebben cassatie ingesteld. Nadat de Hoge Raad bij arrest van 12 april 2019 had beslist dat de aangezochte rechter wel bevoegd was is de hoofdzaak bij de rechtbank hervat.

3.5 Op 19 april 2019 heeft verweerder, namens zijn cliënt V, schriftelijk gereageerd op het hoger beroep van klager(s) tegen de beslissing van de raad in zaak 18-200/DH/DH van de heer V tegen klager. 

3.6 Op 19 juni 2019 heeft verweerder een conclusie van antwoord ingediend in een procedure tussen zijn cliënt, de heer R, enerzijds en de Stichting, bijgestaan door klager, anderzijds. In deze conclusie heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:

“(…) 6. Uiteindelijk heeft het tot een procedure moeten komen. R(...) heeft conservatoir beslag gelegd ten aanzien van die € 18.000,- welke de Stichting van hem geleend had.

7. In die procedure is de vordering van R(...) tot terugbetaling van die lening toegewezen. Dat ging niet zonder slag of stoot. De Stichting had bepaalde notulen op dusdanige wijze aangepast dat het leek of R(...) het geld zou hebben gedoneerd in plaats van ter lening verstrekt. Dit heeft R(...) ten zeerste gegriefd. Het weinige vertrouwen dat hij nog in de Stichting had was op dat moment volledig verloren ondanks dat de Raad van Toezicht van de Stichting uit twee advocaten bestond, naast [klager] was dat mr. G(...) die ok in rechte als advocaat voor de Stichting optrad, was er sprake van het vervalsen van stukken teneinde als bewijs te dienen. De rechtbank is daarin gelukkig niet meegegaan en het heeft geleid tot tuchtrechtelijke veroordelingen van mr. G(...) en [klager], waarin de Raad van Discipline met name in de zaak tegen [klager] zeer stellig was over het feit dat de notulen waren vervalst (productie 1 en 2). Enkel omdat R(...) niet bij de vervalsing zelf aanwezig was kan hij (zonder de verschillende betrokkenen onder ede te horen) niet bewijzen wie de vervalsing exact heeft uitgevoerd. Het staat voor R(...) echter wel vast dat de verantwoordelijke hiervoor [klager] is, die vervolgens uit alle macht is gaan ontkennen dat sprake was van een vervalsing en die nu als feitelijk bestuurder en advocaat van de Stichting middels deze procedure tracht om R(...) via een andere weg alsnog te duperen. (…)”

3.7 Op 13 november 2019 heeft de kantonrechter vonnis gewezen in de hiervoor in 2.6 bedoelde procedure. Overweging 4.5 van dat vonnis luidt als volgt:

“Op grond van artikel 6:30 BW kan een ander dan de schuldenaar een verbintenis voldoen. Stichting E(…) stelt dat [klager] de vordering heeft voldaan, waarna handhaving van het beslag onrechtmatig werd. [Klager] heeft echter voordat het beslag daadwerkelijk werd opgeheven richting R(…) niet            aangegeven dat hij de betalingsverplichting als eigen schuld heeft aanvaard. Partijen zijn in meerdere juridische kwesties met elkaar verwikkeld, waarbij verwijten worden gemaakt onder andere omtrent valsheid in geschrifte en dit tot een tuchtrechtelijke procedure heeft geleid waarbij [klager] tuchtrechtelijk is veroordeeld. Gelet hierop had vorenstaande wel van [klager] verwacht mogen worden. Nu [klager] dat niet heeft gedaan, heeft hij het over zich afgeroepen dat R(…) het beslag niet heeft opgeheven. De twijfel om tot opheffing van het beslag over te gaan was naar het oordeel van de kantonrechter terecht. R(…) heeft dan ook niet onrechtmatig jegens Stichting E(…) gehandeld. Voor toewijzing van schade bestaat dan ook geen grondslag. Onbesproken kan hierdoor blijven of de hoogte van de kosten op zichzelf voldoende aannemelijk is geworden.“

3.8 Op 21 november 2019 heeft verweerder uitstel gevraagd voor het indienen van een conclusie van dupliek op de roldatum 27 november 2019 in de hiervoor in 2.4 bedoelde zaak. Als toelichting op het uitstelverzoek heeft verweerder het volgende geschreven:

“[Verweerder] is vanwege de overgang naar een ander kantoor en de daarmee gepaard gaande overstelpende drukte nog niet in staat geweest een conclusie op te stellen en die met zijn cliënt te bespreken. Om die reden verzoekt hij hem een uitstel voor indiening van de conclusie van dupliek te verlenen.”

3.9 Op 25 november 2019 heeft mr. N de rechtbank laten weten dat “kan worden ingestemd met een uitstel van maximaal 2 weken”. De rechtbank heeft het uitstel vervolgens verleend tot 11 december 2019.  

3.10 Op 11 december 2019 heeft verweerder met een B4-formulier opnieuw een uitstelverzoek “wegens overmacht” ingediend met de volgende toelichting:

“Gebleken is dat de verleende 2 weken niet voldoende zijn geweest mede vanwege het feit dat cliënt in het buitenland woont en de afgelopen 2 weken niet bereikbaar is geweest. Overigens was [verweerder] in de veronderstelling dat hem de gebruikelijke 4 weken zou worden verleend. Om bovenstaande redenen verzoekt [verweerder] u hem nog 2 weken uitstel te verlenen.”

3.11 Op het B4 formulier staat ingevuld dat de wederpartij is geïnformeerd. 

3.12 De rechtbank heeft het uitstel dezelfde dag nog verleend tot 8 januari 2020.

3.13 Een medewerker van verweerder heeft het B4-formulier op 12 december 2019 om 11.19 uur naar mr. N gestuurd.  

3.14 In een brief van 12 december 2019 aan de rechtbank heeft mr. N zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over de gang van zaken rondom het laatste verleende uitstel. Mr. N heeft onder meer geschreven dat hij het B4-formulier pas op 12 december 2019 om 11.19 uur heeft ontvangen en dat verweerder hem niet eerder van het uitstelverzoek op de hoogte heeft gesteld, laat staan dat hij met nader uitstel heeft ingestemd. Hij heeft verder geschreven dat verweerder in strijd met de waarheid op het formulier heeft ingevuld dat hij is geïnformeerd.  

3.15 Op 17 december 2019 heeft verweerder het volgende geschreven aan de rechtbank:

“Mr. N(...) verwijt mij dat ik hem weloverwogen en doelbewust in het ongewisse heb gelaten van het uitstelverzoek zodat hij niet in de gelegenheid was om te reageren. Dat is onjuist. Mijn secretaresse heeft, als gevolg van drukte het betreffende B-formulier pas de volgende ochtend aan mr. N(...) verzonden. Dat had niets van doen met het welbewust niet in de gelegenheid stellen te reageren, maar alles met drukte. Mr. N(...) heeft ook gereageerd op het betreffende uitstelverzoek en daarin zijn bezwaren kenbaar gemaakt. De stelling dat mr. N(...) niet is geïnformeerd is dan ook niet juist want hij heeft wel degelijk een afschrift van het uitstelverzoek ontvangen. 

Er is van te voren niet om de consent van mr. N(...) gevraagd. Er is ook niet eenstemmig om uitstel verzocht. Er is uitstel verzocht op grond van overmacht omdat mijn Indische cliënt voor mij niet bereikbaar was. Volgens mr. N(...) zou dat ongeloofwaardig zijn omdat er ook een Kort Geding is aangekondigd tot opheffing van de beslagen. De opdracht om de beslagen op te heffen, middels een kort geding of anderszins, is al lang geleden gegeven en de gesprekken hierover lopen al veel langer. In de bodemprocedure stammen de processtukken uit 2016. Er is een conclusie van repliek genomen die zeer feitelijk van aard is. Teneinde die stellingen die daar worden ingenomen op een juiste wijze te kunnen bespreken is kennis van de feiten en dus contact met de cliënt onontbeerlijk.

Conform het rolreglement wordt een uitstel van 4 weken verleend. Omdat er pas twee weken waren verleend is nog een uitstel van 2 weken gevraagd. De cliënten van mr. N(...) zijn hierdoor op geen enkele wijze in hun procesvoering geschaad. De zaak lag al bijna 4 jaar stil, hetgeen mede het gevolg is van het feit dat de cliënten van mr. N(...) in cassatie zijn gegaan in de incidentele procedure.

Er is geen extra uitstel meer benodigd. De conclusie zal worden genomen op de datum waarop de zaak nu op de rol staat. Er staat deze week een telefonisch bespreking met cliënt gepland waarin de inhoud zal worden doorgenomen.”

3.16 Bij e-mail van 17 december 2019, 16.28 uur heeft de rechtbank aan mr. N en verweerder het volgende laten weten:

“Naar aanleiding van de fax van mr. N(…) d.d. 12 december 2019 en de reactie daarop van [verweerder] d.d. 17 december 2019 deel ik u namens de rechtbank het volgende mee.

De rechtbank blijft bij haar beslissing van 11 december 2019. Gedaagde partij dient uiterlijk op de rol van woensdag 8 januari 2020 een conclusie van dupliek te overleggen.”

3.17 Verweerder heeft op de rolzitting van 8 januari 2020 een conclusie van dupliek ingediend in de hiervoor in 2.4 bedoelde zaak. In deze conclusie staat onder meer het volgende:

“(…)13 [Klager] heeft als een wesp gestoken gereageerd op de conclusie van antwoord zoals die door S(...) was ingediend in deze procedure. [Klager] diende tuchtrechtelijke klachten in tegen de advocaat van S(...), met name aangaande de in de conclusie namens S(...) ingenomen stellingen met betrekking tot de door [klager] van M(...)  en M(...) verlangde facturen waarop een veel lagere prijs stond vermeld dan het werkelijk betaalde bedrag, hetgeen volgens S(...) met het oog op de eventueel door de Stichting en [klager] verschuldigde BTW en invoerrechten zag.

14 De klachten zijn echter ongegrond verklaard, op grond van de door de advocaat van S(...) overgelegde bewijsstukken tot de conclusie werd gekomen dat de stellingen voldoende grond vonden in het beschikbare bewijsmateriaal.

15 Het ontduiken van belastingplicht op grond van valse facturen is op zichzelf een feit waarvoor een advocaat tuchtrechtelijk of zelfs strafrechtelijk veroordeeld zou kunnen worden.

16 Dat [klager] gevraagd heeft aan M(…) en M(…) om valse (te lage facturen) op te maken is des te meer aannemelijk omdat [klager] op dit moment tuchtrechtelijk voor tenminste een jaar geschorst is om zijn praktijk uit te oefenen als gevolg van vergelijkbare feiten (productie 9 en 10). [Klager] heeft getracht middels onjuiste facturen, enkele familieleden van hem veroordeeld te krijgen tot betaling van niet gemaakte kosten en [klager] heeft namens de Stichting B(…) in een procedure gebruik gemaakt van stukken waarvan hij wist dan wel behoorde te weten dat deze onjuist waren teneinde deze als bewijs te laten dienen. De Raad van Discipline durfde het aan om In de uitspraak te zetten dat het betreffende stuk vervalst was. Het Hof van discipline achtte het niet aan de tuchtrechter om strafrechtelijke kwalificaties te geven maar vond de handelswijze wel tuchtrechtelijk laakbaar en legde een onvoorwaardelijke schorsing van een half jaar op. 

17 De tuchtrechtelijke uitspraken tonen aan dat [klager] er geen moeite mee heeft om onjuiste facturen op te stellen (zoals hij ook gedaan bij M(...) en M(...)) of om als advocaat stukken in het geding te brengen waarvan hij weet dat deze onjuist zijn.

(…)

38. [Klager] dient dus in eerste instantie te bewijzen dat er een bedrag is overgebleven. Naast het nietszeggende kladje van S(…) dat slechts een tussenstand weergaf heeft [klager] nog verwezen naar productie 6 namens S(…). Dat betreft echter een brief van [klager] aan S(…) waarin [klager] stelt dat hij nog recht zou hebben op 1.200.000 rupees. Daar kan dus geen bewijskracht aan ontleend worden. Een erkenning van de verschuldigdheid van dit bedrag zoals dat door [klager] nu wordt gesteld Is het uiteraard al helemaal niet. (…)”

 

KLACHT

 

4.1 De klacht houdt - zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde - in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager(s) verwijten verweer het volgende:

 

Uitstelverzoek 11 december 2019 

a) (…);

b) (…);

c) verweerder heeft in strijd met gedragsregel 21 gehandeld door zo kort voor de rolzitting een mededeling aan de rechtbank te doen dat klager niet meer op die mededeling kon reageren;

d) verweerder heeft zijn uitstelverzoek opzettelijk pas op de dag van de rolzitting ingediend om het klager(s) onmogelijk te maken inhoudelijk op het verzoek te reageren; 

Conclusie van dupliek 8 januari 2020

e) in onderdeel 38 van de conclusie van dupliek van 8 januari 2020heeft verweerder een stelling ingenomen waarvan hij weet dat deze onwaar is. De inhoud strookt ook niet met de inhoud van de e-mail van 2 juni 2015. Dit en hetverzwijgen van de e-mail van 2 juni 2015 in de conclusie van dupliek is niet integer en in strijd met gedragsregel 8; 

f) verweerder heeft in de conclusie van dupliek van 8 januari 2020 in randnummer 16 verwezen naar een klachtprocedure tussen klager en een andere cliënt van verweerder en heeft zich daardoor onnodig grievend uitgelaten over klager;

Algemene klachten

g)verweerder probeert stelselmatig een sfeer te creëren als zou klager zich aan valsheid in geschrifte hebben bezondigd in de procedures tegen u en dat verweerder zich daarbij uitlaat uit eigen ervaring en niet namens zijn cliënt; 

h)verweerder maakt zich jegens klager schuldig aan laster en opruiing door in zijn  processtukken citaten van overwegingen op te nemen die niet stroken met de werkelijkheid.

 

5 BEOORDELING

 

ontvankelijkheid van de klacht

 

5.1 Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de Stichting ontvankelijk is in haar klacht.

​​​​​​​5.2 Klager heeft op 22 januari 2020 een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Klager heeft zijn klacht zowel als privé-persoon, als in de hoedanigheid van voorzitter van de Stichting ingediend. Blijkens een door verweerder ter zitting in hoger beroep verstrekt uittreksel van de Kamer van Koophandel is klager geen voorzitter van de Stichting E., maar voorzitter van de Raad van Toezicht van de Stichting. Het bestuur van de Stichting – zo blijkt immers uit de KVK - wordt gevormd door de heren F. en R. die enkel gezamenlijk bevoegd zijn om de Stichting te vertegenwoordigen.

 

​​​​​​​5.3 Nu klager geen voorzitter van de Stichting is en het hof in het dossier ook geen machtiging heeft aangetroffen waaruit blijkt dat klager gemachtigd is om de Stichting te vertegenwoordigen en namens deze een klacht tegen verweerder in te dienen, verklaart het hof de klacht van klager, voor zover die door of namens de Stichting is ingediend, niet-ontvankelijk.

 

5.4 Het hof zal hieronder alleen ingaan op de klacht van klager in privé.

 

omvang hoger beroep

 

​​​​​​​5.5 Klager kan niet worden ontvangen in het door hem ingestelde hoger beroep voor zover het beroep zich richt tegen de beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel a) en b). Deze klachtonderdelen zijn door de raad gegrond bevonden, zonder oplegging van een maatregel. Op de voet van art. 56 eerste lid van de Advocatenwet staat daartegen geen beroep open. Dit geldt onverkort, ook voor zover klager daarmee beoogt op te komen tegen de beslissing van de raad om geen maatregel op te leggen, nu (de hoogte van) een eventueel op te leggen maatregel ter beoordeling staat van het hof. Gelet hierop zal het hof klager niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover het de klachtonderdelen a) en b) betreft.

 

overwegingen raad

 

​​​​​​​5.6 Ten aanzien van klachtonderdelen c) en d) merkt de raad het volgende op: de enkele omstandigheid dat verweerder laat was met zijn uitstelverzoek, maakt nog niet dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld jegens klager, nu het kan gebeuren dat de wens of de noodzaak voor een uitstelverzoek zich pas op het laatste moment voordoet. Een dergelijk laat uitstelverzoek vormt veelal een risico voor de verzoekende partij zelf. De raad ziet geen grond om aan te nemen dat verweerder opzettelijk en uitsluitend met de bedoeling om de belangen van wederpartij te schaden pas laat een uitstelverzoek heeft ingediend. Gelet hierop verklaart de raad deze klachtonderdelen ongegrond.

 

​​​​​​​5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel e) is de raad van oordeel dat klager ontvankelijk is in zijn klacht. In de brief van 15 juni 2015 heeft verweerder aan klager geschreven dat hij van S heeft begrepen dat S klager nog 1.200.000 roepies verschuldigd is. In de conclusie van dupliek heeft verweerder geschreven dat van verschuldigdheid van dit bedrag geen sprake is. Verweerder heeft aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit klachtonderdeel, omdat klager eerder hier over heeft geklaagd (in klachtzaak met zaaknummer 16-953/DH/RO). De raad volgt verweerder hierin niet, nu klachtonderdeel e) ziet op een stellingname in een processtuk, te weten een conclusie van dupliek van 8 januari 2020, dat van latere datum is dan de beslissing die de raad op 29 december 2016 heeft genomen in zaaknummer 16-953/DH/RO (ECLI:NL:TADRSGR:2016:279). Klager is, aldus de raad, daarom ontvankelijk in zijn klacht.

 

​​​​​​​5.8 De raad acht dit klachtonderdeel echter ongegrond nu de klacht in de kern ziet op de stelling dat een partij gehouden moet worden aan een eerdere schuldbekentenis. De beoordeling van de (on)juistheid van deze stelling is echter voorbehouden aan een civiele rechter en niet aan de tuchtrechter.

 

​​​​​​​5.9 Ten aanzien van klachtonderdeel f) is de raad van oordeel dat verweerder geen onwaarheden heeft verkondigd en dat de handelswijze van verweerder op dit punt valt binnen de vrijheid die hem toekomt. Van tuchtrechtelijk onbetamelijk handelen is naar het oordeel van de raad geen sprake.

 

5.10 In het kader van klachtonderdeel g) en h) merkt de raad het volgende op. Klager heeft ter onderbouwing van deze klachtonderdelen gewezen op een reactie van verweerder van 19 april 2019 in een tuchtzaak van de heer V. tegen klager (met zaaknummer: 18-200/DH/DH). De raad stelt ambtshalve vast dat in de zaak 21-751/DH/RO, een klacht die is ingediend op 18 juni 2019, ook al is geklaagd door klager over dit document. Gelet hierop is de raad van oordeel dat klager niet-ontvankelijk is in dit deel van de klacht, omdat het ne bis in idem-beginsel hieraan in de weg staat.

 

​​​​​​​5.11 Klager heeft ter onderbouwing van deze klachtonderdelen verder gewezen op een uitspraak van de kantonrechter van 13 november 2019 en de door verweerder in die procedure ingediende conclusie van antwoord van 19 juni 2019. De raad stelt vast dat in deze zaak voor het eerst over dit stuk is geklaagd. In klachtzaak 21-752/DH/RO is er nog eens over geklaagd maar in die zaak is dat onderdeel van de klacht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beginsel van ne bis in idem aan ontvankelijkheid in de weg staat. Een en ander betekent volgens de raad dat klager in deze zaak en in dit onderdeel van de klacht ontvankelijk is.

 

​​​​​​​5.12 Verder heeft de raad hier overwogen dat verweerder de vrijheid toekomt om zich namens zijn cliënt kritisch en in scherpe bewoordingen uit te laten over standpunten en gedragingen van klager. Dat dit klager onwelgevallig is, maakt nog niet dat het handelen van verweerder hiermee ook onnodig grievend is. De raad verwerpt echter de stelling van klager dat verweerder op eigen titel standpunten heeft ingenomen. Het is de raad tot slot niet gebleken dat verweerder onwaarheden naar voren heeft gebracht, met als doel de belangen van klager te schaden. De klacht is in zoverre ongegrond.

 

beroepsgronden

 

​​​​​​​5.13 Klager heeft in beroep – kort en zakelijk weergeven – het volgende aangevoerd.

 

​​​​​​​5.14 Klager merkt op dat de verweerder gelet op het procesreglement het uitstelverzoek niet later dan op de vierde dag voor de rolzitting van 11 december 2019 had moeten indienen. Doordat verweerder klagers pas op 12 december 2019 op de hoogte heeft gesteld kon klager niet tijdig op dit uitstelverzoek reageren. Klager meent dat verweerder dit met opzet heeft gedaan om de belangen van klagers te schaden. Verder stelt klager dat de raad klachtonderdeel e) niet-ontvankelijk had moeten verklaren in plaats van ongegrond, omdat de raad heeft geoordeeld dat het onderwerp van de klacht door de civiele rechter en niet door de tuchtrechter moet worden behandeld. De raad is bovendien uitgegaan van een onjuiste lezing van de klacht. Verweerder heeft in de conclusie van dupliek een onjuiste stelling ingenomen, waarvan hij wist dat deze onwaar was.

Ten aanzien van klachtonderdeel f) voert klager aan dat verweerder de plicht had om te onderzoeken of de beschuldigingen die aan het adres van klager werden gemaakt op een feitelijke grondslag berusten. Daarnaast wordt door klager gesteld dat de raad voor wat betreft de klachtonderdelen g) en h) buiten de kaders van de klacht heeft geoordeeld. Verweerder heeft zich volgens klager schuldig gemaakt aan opruiing. Klager verwijst in dit verband naar de conclusie van antwoord van 19 juni 2019. Klager verwijst ook naar de conclusie van dupliek van 8 januari 2020, ter staving van de klacht dat verweerder met het opvoeren van de tuchtzaak uit eigen ervaring heeft geput.

 

verweer in beroep

 

​​​​​​​5.15 Door verweerder is verweer gevoerd. De strekking van het verweer is dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd. Voor zover voor de beoordeling van belang zal hetgeen door verweerder is aangevoerd hierna worden besproken

 

maatstaf

 

5.16 Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerder, die de belangen behartigt van de heer S in een geschil met klagers, stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut maar kan onder meer worden beperkt doordat (i) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de  wederpartij, (ii) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (iii) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

5.17 Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan zij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (vergelijk HvD 15 april 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4394).

beoordeling hof

​​​​​​​5.18 Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad voor zover die toeziet op klachtonderdelen c) tot en met h) en neemt die over. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om op deze onderdelen tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad, nu klager in hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die hiertoe zouden nopen.

misbruik van recht

5.19 Volgens de raad heeft klager de afgelopen jaren over het handelen van verweerder 11 keer een klacht bij de deken ingediend. De meeste klachten van klager zijn ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Aan de klachtonderdelen die door de raad wel gegrond zijn verklaard, zijn tot dusver geen maatregel verbonden.

5.20 Klager heeft in een brief van 25 april 2018 de deken laten weten dat wanneer verweerder niet er voor kiest om zich als advocaat terug te trekken, hij met klachten geconfronteerd zal blijven worden. De voorzitter van de raad heeft, net als de deken gepoogd om een bemiddelingsgesprek te laten plaatsvinden. Dat is niet gelukt omdat klager daaraan geen, althans onvoldoende voortvarend, medewerking verleende. De raad heeft verder ervaren dat klager stelselmatig belemmeringen opwerpt bij de zittingsplanning in de vorm van de opgave van onevenredig veel verhinderdata en aanhoudingsverzoeken, die laatste niet zelden op het laatste moment. De raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat klager daarmee vooral beoogt om aan verweerder nadeel toe te brengen. Klager gebruikt volgens de raad het tuchtrecht, kortom, als middel om het leven van verweerder zuur te maken met als ultieme doel terugtrekking door verweerder.

5.21 Net als de raad is het hof van oordeel dat het tuchtrechter hiervoor niet is bedoeld. Klager dient er rekening te mee houden dat een volgend beroep tegen verweerder wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk zal worden verklaard door het hof.

 

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 9 mei 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-837/DH/RO,

 

en doet opnieuw recht:

 

​​​​​​​6.2 verklaart de klacht van klagers, voor zover die door of namens Stichting E. is ingediend, niet-ontvankelijk;

 

​​​​​​​6.3 bevestigt de beslissing van de raad voor het overige.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. J.D. Streefkerk en Van E.M.J. Nieuwenhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2023.

 

 

 

                                             

Griffier                                                                                                      voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 8 september 2023 .