Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-09-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2023:193

Zaaknummer

23-362/DH/RO

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over incasso en beslaglegging ongegrond. Deels ziet de klacht op standpunten waar in de (nog aanhangig te maken) civiele procedure op moet worden beslist. Dat is geweigerd het beslag te beperken is niet klachtwaardig. Verder kan niet worden vastgesteld dat door verweerder is gelogen, gedreigd of geïntimideerd. Klacht ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 september 2023 in de zaak 23-362/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager gemachtigde: mr. A.C. van der Bent

over:

verweerder gemachtigde: mr. Ph. Ekering

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 8 december 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend. 1.2    Op 25 mei 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2023/35 van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 augustus 2023. Daarbij waren de gemachtigde van klager, alsmede verweerder en zijn gemachtigde aanwezig.  1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 22.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Klager is bestuurder van […] (hierna: INH). Mr. O, advocaat bij [Y] (hierna: [Y]) en kantoorgenoot van verweerder, heeft INH vanaf 2015 bijgestaan in een procedure tegen [C] (hierna: C) en vervolgens een procedure tegen de bestuurders van C.  2.3    Bij arrest van 8 mei 2018 heeft het Gerechtshof Den Haag C veroordeeld om aan INH een bedrag te betalen van € 1.131.341,- (na verrekening van een vordering), te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.  2.4    C heeft niet betaald en bood ook geen verhaal. Daarop heeft INH de bestuurders van C aangesproken. Dit heeft geleid tot het arrest van 29 juni 2021 van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de bestuurders onder meer hoofdelijk zijn veroordeeld om aan INH te betalen een bedrag van € 323.708,81, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tegen dit arrest hebben de bestuurders cassatieberoep ingesteld.  2.5    Op 5 juli 2021 heeft mr. O aan klager onder meer geschreven: “In dit dossier hebben wij een alternatieve prijsafspraak gemaakt. Ik heb even op een rijtje gezet hoe wij volgens mij met elkaar moeten afrekenen. Ik ben daarbij uitgegaan van een positief resultaat van € 354.063,18 (…). -    Appelprocedure schadestaat Fixed price van € 15.000,- ex btw (reeds voldaan) Succesfee van 10% van het positief resultaat (ex btw) (…)  -    Hoger beroep bestuurdersaansprakelijkheid Fixed price van € 5.000,- (nog niet voldaan) (…) Per saldo dient nog te worden voldaan (…) totaal € 40.406,- ex BTW,  Inclusief BTW zou dat (…) € 49.088,70.”  2.6    Klager heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven dat dit volgens hem een correcte weergave is van wat is afgesproken en dat dit dus akkoord is. 2.7    Op 12 juli 2021 heeft klager mr. O aansprakelijk gesteld. In zijn bericht schrijft hij onder meer: “U heeft voor ons de schadestaatprocedure tegen [C] gevoerd, waarbij [C] uiteindelijk veroordeeld is om onze schade te vergoeden tot een bedrag van ruwweg € 1.375.000,-. Ter zekerheid had [INH] in het verleden uitgebreid conservatoir beslag/derdenbeslag laten leggen (…).  Alle beslagen zijn vervallen wegens het te laat indienen van het verzoekschrift. (…) Op 29 juni jl. is dit arrest inderdaad binnen gekomen. Daarbij zijn [de bestuurders van C] slechts veroordeeld om de schade te vergoeden tot een totaalbedrag inclusief rente en kostenveroordeling van circa € 354.000,-. Dit heeft tot gevolg dat de schade op dit moment, afgezien van een uitspraak in een eventueel nog te voeren cassatieprocedure, meer dan een miljoen euro betreft. (…) Op grond van bovenstaande (…) ben ik helaas genoodzaakt u, als advocaat in persoon, en indien noodzakelijk, het kantoor waar u werkt (…), hierbij aansprakelijk te stellen voor alle schade die is ontstaan wegens het niet tijdig indienen van het verzoekschrift tot executie van aandelen, waardoor de executoriale beslagen op deze aandelen van rechtswege zijn vervallen.” 2.8    De bestuurders zijn een executie kort geding gestart. Mr. O heeft INH bijgestaan in dit kort geding.  2.9    Bij vonnis in kort geding van 13 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland de executie van het bovengenoemde arrest van 29 juni 2021 en de reeds gelegde executoriale beslagen geschorst en INH verboden om opnieuw executoriale maatregelen te nemen tot het moment dat onherroepelijk op het arrest zou zijn beslist. 2.10    Mr. O heeft namens INH hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Gedurende de behandeling van die procedure heeft hij zich, in of omstreeks mei 2022, als advocaat van INH onttrokken. De appelprocedure heeft daarna het vonnis van 13 augustus 2021 niet aangetast. 2.11    Bij brief van 22 oktober 2021 heeft mr. E (als advocaat van mr. O en [Y], en mede namens de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar) gereageerd op de aansprakelijkstelling van 12 juli 2021 en aansprakelijkheid gemotiveerd afgewezen.  2.12    Op 18 oktober 2022 heeft mr. B, advocaat bij [Y] en kantoorgenoot van verweerder, aan INH onder meer geschreven: “Inmiddels namens wij kennis van de conclusie van de P-G van 2 september jl. Die conclusie is voor [INH] gunstig want zal, als die gevolgd wordt, leiden tot het afwijzen van het door [de bestuurders van C] ingestelde cassatieberoep. Er van uitgaande dat de Hoge Raad dit advies gaat volgen, dan zal daarna vaststaan dat [de bestuurders van C] moeten betalen en dus de bankgarantie uitgewonnen kan worden. Normaal gesproken zouden wij dat dan gedaan hebben en zouden wij het ons toekomende bedrag zoals genoemd in de mail van [mr. O] d.d. 5 juli 2021 ad € 49.088,70 verrekend hebben met het geïncasseerde bedrag zoals wij ook afgesproken hadden en daarna de kwestie afwikkelen.  U heeft echter de bankgarantie teruggevraagd en die hebben wij daarom geretourneerd. (…) Wilt u ons binnen zeven dagen na heden berichten dat u tot betaling van het genoemde bedrag van € 49.088,70 zult overgaan zodra de Hoge Raad arrest heeft gewezen (en de Hoge Raad het advies gevolgd heeft)?” 2.13    Klager heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven: “Zoals u weet heeft [mr. O] zich, ons inziens tegen de gedragsregels, onttrokken als onze advocaat, en ons daarmee wederom grote schade toegebracht. U begrijp zelf wel de onzinnigheid van uw verzoek, en daarom ga ik daar verder niet op in.” 2.14    Op 25 november 2022 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de bestuurders van C verworpen. 2.15    Verweerder heeft op 28 november 2022, namens [Y], bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag. In het verzoekschrift is onder meer opgenomen: “2.6 Duidelijk is daarmee dat het overeengekomen bedrag van € 49.088,70 opeisbaar is (…). De vordering van [Y] op INH bedraagt momenteel een bedrag van € 49.0888,70, exclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten. (…) 4.1 (…) [Y] verzoekt uw Voorzieningenrechter om de begroting van de vordering te verhogen met 30% voor rente en kosten, de vordering derhalve te begroten op € 63.000,00 en om [Y] verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van INH.” Het verzoekschrift maakt integraal onderdeel uit van het klachtdossier. 2.16    De voorzieningenrechter heeft op 29 november 2022 verlof verleend conform het verzoekschrift. 2.17    Op 29 november 2022 is onder de bestuurders van C en een bank (hierna: de bank) conservatoir (derden)beslag gelegd ten laste van INH.  2.18    Op 30 november 2022 om 10:45 uur heeft verweerder aan klager onder meer geschreven: “Na het arrest van de Hoge Raad van afgelopen vrijdag was onderstaand bericht voor mijn kantoor aanleiding om het verhaal van deze vordering op [INH] te verzekeren. Door mij is dan ook verlof verzocht en verkregen om beslag te doen leggen onder [de bestuurders van C] en [de bank] die indertijd een garantie afgaf. De beslagen zijn gisteren gelegd, deze partijen zijn dan ook gehouden het aan [INH] verschuldigde onder zich te houden. (…) Ik zal de totale aanspraak laten berekenen en die berekening aan u doen toekomen.  Ik merk wel of wij in overleg tot voldoening van het honorarium kunnen komen of dat daarvoor nodig is dat een bodemprocedure wordt gevolgd. Ik wijs erop dat vervolg stappen dezerzijds relatief kostbaar zijn omdat [INH] gevestigd is in Spanje, deze kosten, voor zover ze nodig zullen blijken te zijn, zullen voor rekening van [INH] worden gebracht.” 2.19    Klager heeft diezelfde dag om 12:30 uur gereageerd en onder meer geschreven: “Wat ons betreft kunnen wij [de bank] (…) opdracht geven om de in de overeenkomst afgesproken “succesfee” rechtstreeks aan [Y] uit te laten keren. Voor het overige stond er bij mijn weten niets meer open.” 2.20    Bij e-mail van 30 november 2022 om 14:14 uur heeft verweerder klager de aangekondigde berekening gestuurd. In de mail staat onder meer: “Zoals aangekondigd treft u bijgaand een berekening van de nevenvorderingen. Aangezien de beslagen binnen 8 dagen dienen te worden overbetekend hebben wij komende week nog aanvullende kosten te verwachten, tenzij wij voordien betaald worden. In dat geval kan overbetekening achterwege blijven. De aanspraak van mijn kantoor beloopt dan ook 60.252,75, in dit bedrag is voor de overbetekening (inclusief vertaling) een stelpost opgenomen dat aan u kan worden gerestitueerd in geval overbetekening niet noodzakelijk is. Mijn kantoor is bereid het beslag onder de bank op te heffen indien de bank bereid is om uit het aan [INH] verschuldigde bedrag van € 60.252,75 aan mijn kantoor te voldoen. De bank dient zich dan ook jegens mijn kantoor te verbinden tot betaling van dit bedrag na opheffing van het beslag onder die voorwaarde. Als dit definitief kan rekenen op uw akkoord kunnen wij ons samen tot de bank richten. Na voldoening van de vordering zal mijn kantoor ook de beslagen onder de [de bestuurders van C] opheffen.” 2.21    Klager heeft diezelfde dag om 15:30 uur per e-mail aan verweerder onder meer geschreven: “Deze kostenberekening raakt kant noch wal. Niets hiervan is contractueel overeen gekomen. Het enige dat eventueel aan de orde is, zo de opdracht al niet door [mr. O] is beëindigd door zijn onttrekken, is de succesfee van 10%.” 2.22    Vervolgens is er op 30 november 2022 een aantal keer telefonisch contact geweest tussen klager en verweerder.  2.23    Op 30 november 2022 om 19:01 uur heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer geschreven: “We zijn erop gekomen dat we de honorarium kwestie in dit dossier afdoen op 53.000 inclusief BTW. Voor zover dat nog niet gebeurd is zullen we daarvoor een declaratie uitbrengen.” 2.24    Klager heeft om 19:26 uur gereageerd en onder meer geschreven: “Ik ben blij dat we er op deze wijze uitkomen. Uiteraard gun ik [mr. O] ook het honorarium dat hem toekomt zoals afgesproken. Mijnerzijds was er enige misvatting (en emoties) over de consequenties van zijn onttrekking op een voor mij cruciaal moment. Dat er naast de 10% afspraak nog wat open stond is mij ontgaan. Ook de BTW was mij ontgaan. (…) [De heer P] en ik gaan volledig akkoord met dit voorstel. Graag instructies wat ik richting de bank moet ondernemen. Zij wilden vandaag betalen, dus ik denk dat we tot een snelle afwikkeling kunnen komen.” 2.25    Op 30 november 2022 om 21:07 uur heeft verweerder aan [de bank] (en cc aan klager) onder meer geschreven: “Inmiddels werd door mij met [klager] van [INH] een regeling bereikt. (…) Bedoeling is dat, uit het door uw bank aan [INH] verschuldigde, een bedrag van 53.000 (…) euro wordt voldaan aan mijn kantoor (…). Wanneer u mij bevestigt dat u daartoe, na opheffing van het beslag, onherroepelijk zal overgaan, zal ik u berichten dat (…) het beslag door mij wordt opgeheven.” 2.26    Klager heeft die dag om 22:21 uur gereageerd en aan verweerder en [de bank] onder meer geschreven: “In opvolging van onze eerdere e-mail van hedenavond bevestigen wij hierbij dat de regeling zoals door [verweerder] omschreven correct is en dat wij daarmee akkoord zijn.” 2.27    Op 1 december 2022 is klager teruggekomen op de regeling. Daaropvolgend hebben klager en verweerder telefonisch contact gehad. 2.28    Bij brief van 2 december 2022 heeft klager de voorzieningenrechter verzocht om verweerder aanwijzing te geven de beslagen onmiddellijk op te heffen. In zijn brief schrijft klager onder meer: “In de overeenkomst van opdracht tussen [INH] en [Y] is navolgende passage opgenomen: Voortijdig beëindigen opdracht: Indien deze overeenkomst door u voor het bereiken van een positief resultaat wordt opgezegd, om welke reden dan ook, blijft de succes fee onverminderd verschuldigd, waarbij u de verplichting heeft om mij te informeren over het bereiken van een positief resultaat.” 2.29    Op 13 en 14 december 2022 heeft mr. A, namens klager, met verweerder gecorrespondeerd over een regeling. Verweerder heeft daarbij steeds vastgehouden aan het bedrag van € 63.000,-. Op 14 december 2022 heeft mr. A aan verweerder onder meer geschreven: “Alleen om te bewerkstellingen dat het beslag wordt opgeheven, is cliënt met de grootst mogelijke tegenzin bereid om, na ontvangst van een factuur voor dat bedrag, opdracht te geven aan de bank om aan u te bevestigen dat na opheffing van het beslag uit het door de bank aan [INH] verschuldigde, een bedrag van € 63.000,- wordt voldaan aan uw kantoor (…). Namens cliënt wordt nogmaals uitdrukkelijk het recht voorbehouden om dat bedrag in een eventuele bodemprocedure als onverschuldigd betaald terug te vorderen, nu cliënt de pretense vordering niet erkent.” 2.30    Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven: “Het had mij ook liever geweest als uw cliënte zich gewoon aan het gegeven woord gehouden had. U zag inmiddels de teksten van woensdagavond 30 november 2022, daar is geen woord Spaans bij. U zult ook geadviseerd hebben ten aanzien van de proceskansen om die vaststellingsovereenkomst (!) aan te tasten.”

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a)    Verweerder heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels: er is sprake van afpersing tot betaling van € 63.000,- door middel van beslag op een vordering van € 365.000,-, terwijl er geen juridische grondslag noch opeisbaarheid is van de gepretendeerde vordering. Verder heeft verweerder nagelaten overleg te voeren met de deken over het leggen van het beslag. Verweerder heeft misbruik gemaakt van kennis van omstandigheden. 3.2    Klager verwijst naar de overeenkomst van opdracht van mr. O en de daarin opgenomen passage over het voortijdig beëindigen van de opdracht. Volgens klager heeft omgekeerd dan te gelden dat als mr. O/het advocatenkantoor de opdracht eenzijdig verbreekt (wat is gebeurd met de onttrekking van mr. O) de success fee niet meer is verschuldigd. Klager stelt dat verweerder tegen de voorzieningenrechter heeft gelogen over het door klager gevoerde verweer tegen de vermeende vordering.   3.3    Klager stelt verder dat hij tussen de berichten door steeds is gebeld door verweerder waarbij verweerder hem dreigend en intimiderend heeft toegesproken. Nadat klager de schikking heeft herroepen, heeft zijn advocaat verschillende voorstellen aan verweerder gedaan, maar deze zijn steeds afgewezen. Verweerder perst klager derhalve af met onrechtmatig gelegde beslagen die elke juridische grondslag missen, op basis van een onverschuldigde (de success fee is vervallen) niet opeisbare (de openstaande uren zijn nog niet eens gefactureerd) vordering, teneinde klager te dwingen om de volledige € 63.000,- te betalen.  3.4    De gemachtigde van klager heeft de klacht ter zitting nog als volgt toegelicht: -    Verweerder heeft aanspraak gemaakt op een success fee, terwijl die op basis van de gemaakte afspraken niet verschuldigd is; -    Verweerder heeft aanspraak gemaakt op betaling van € 63.000,-, terwijl de vordering inclusief rente en kosten niet meer dan € 53.000,- bedraagt; -    Verweerder heeft geweigerd het beslag te beperken tot € 63.000,- of genoegen te nemen met een bankgarantie voor € 63.000,-, terwijl beslag was gelegd op een bankgarantie voor betaling van € 365.000,-.

4    VERWEER  4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING Inleidende overwegingen 5.1    De raad gaat bij de beoordeling uit van de volgende maatstaf. Een advocaat dient bij de uitoefening in zijn beroep integer te handelen en zich te onthouden van enig handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze plicht geldt tegenover alle betrokkenen bij de rechtspleging en vindt haar grondslag in het belang van een goede rechtsbedeling. Integere beroepsuitoefening is essentieel om de bijzondere positie van de advocaat te legitimeren en het vertrouwen in de beroepsgroep te waarborgen. De kernwaarde integriteit leidt ertoe dat een advocaat ook in financiële aangelegenheden betamelijk moet handelen. Deze verplichting geldt tegenover de eigen cliënt, de wederpartij, maar ook derden (vgl. HVD 10 februari 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:40 en HvD 26 maart 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:53).  5.2    Als een klacht gaat over het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij van klager, geldt de volgende maatstaf. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (vgl. HvD 14 november 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:163).  5.3    Klager is in het verleden bijgestaan door mr. O, werkzaam bij [Y]. Klager is, na de onttrekking van mr. O, aan te merken als een voormalig cliënt van [Y]. Uit de bijstand van mr. O is de incassoprocedure, waar deze klacht op ziet, voortgevloeid. Verweerder heeft de incasso en beslaglegging behandeld. Dat verweerder voor de inning van honorarium en een success fee tegenover klager als voormalig cliënt van [Y] is komen te staan, is niet klachtwaardig. Dat verweerder tijdens een zitting in het verleden voor mr. O heeft waargenomen, maakt dat niet anders. Verschuldigdheid success fee 5.4    De klacht ziet met name op de verschuldigdheid van de success fee. Tussen klager en mr. O is een success fee van 10% overeengekomen die ook verschuldigd was in het geval klager de overeenkomst zou opzeggen. Verweerder maakt in de incassoprocedure aanspraak op die success fee. Klager stelt zich op het standpunt dat de success fee niet verschuldigd (en niet opeisbaar) is, omdat mr. O zich aan de zaak heeft onttrokken. 5.5    De raad overweegt dat dit standpunten zijn in de (nog aanhangig te maken) civiele procedure tussen partijen. Het is niet aan de tuchtrechter om in civielrechtelijke geschillen een oordeel te geven. Dat is voorbehouden aan de civiele rechter, tenzij duidelijk is dat de verwerende advocaat de hierboven onder 5.1 genoemde maatstaf heeft overtreden. Daarvan is de raad niet gebleken, zodat dit klachtonderdeel ongegrond is. Verschuldigdheid surplus à € 10.000,- 5.6    De vordering van [Y] op INH bedroeg initieel € 49.088,70. Als gevolg van de beslaglegging zijn daar kosten bijgekomen, waardoor het totaal verschuldigde volgens verweerder op 30 november 2022 uitkwam op € 60.252,75. Diezelfde dag is tussen klager en verweerder een regeling overeengekomen voor € 53.000,-. Klager heeft zich een dag later weer uit die regeling teruggetrokken. Vervolgens heeft verweerder, bij de onderhandelingen met mr. A half december 2022, aanspraak gemaakt op € 63.000,-, een bedrag gelijk aan het bedrag waarvoor beslag was gelegd. 5.7    Volgens klager is voor een bedrag van € 10.000,- (het surplus) geen titel en is het in de gegeven omstandigheden tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder aanspraak heeft gemaakt op meer dan zijn cliënt toekwam. 5.8    Verweerder heeft daartegenover gesteld dat de vordering beperkt had kunnen worden tot € 53.000,- in het geval de kwestie conform de gemaakte afspraken was afgewikkeld. Omdat klager evenwel terugkwam op die afspraken en aankondigde te zullen gaan procederen over de verschuldigdheid van de success fee, heeft verweerder namens zijn cliënt / kantoor aanspraak gemaakt op € 63.000,-. 5.9    De raad is van oordeel dat ook de vraag of er een aanspraak bestond voor het surplus, een vraag is die door de civiele rechter moet worden beantwoord, terwijl de raad ook op dit punt niet is gebleken dat verweerder de hierboven onder 5.1 genoemde maatstaf heeft overtreden. De klacht is daarom ongegrond. Weigering beperking beslag/vervangende zekerheid 5.10    Klager verwijt verweerder ook nog dat hij heeft geweigerd het gelegde beslag te beperken Er lag immers beslag op een vordering ter grootte van € 365.000,-, terwijl de vordering waarvoor beslag was gelegd € 63.000,- bedroeg. Klager doelt hiermee blijkens zijn toelichting ter zitting op het feit dat verweerder niet aan de derde-beslagene (de bank) heeft opgedragen om slechts € 63.000,- onder zich te houden en het meerdere vrij te geven, althans dat geen genoegen is genomen met vervangende zekerheid voor € 63.000,-. Verweerder heeft echter terecht opgemerkt dat bij het vrijgeven van het door de derde gehouden bedrag dat € 63.000,- te boven gaat in geval van een cumulerend beslag onder de derde de verhaalspositie van de beslaglegger wordt uitgehold. Het is daarom niet klachtwaardig dat verweerder dit voorstel namens zijn cliënt / kantoor heeft afgeslagen.  Verweerder heeft betwist dat een aanbod tot het stellen van vervangende zekerheid (in de vorm van een bankgarantie) is gedaan en een dergelijk aanbod blijkt (ook volgens de gemachtigde van klager) niet uit het klachtdossier. De raad kan dan ook niet vaststellen dat een dergelijk aanbod is gedaan. Verweerder kan op dit punt dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.  Liegen tegen de voorzieningenrechter 5.11    Klager stelt ook nog dat verweerder heeft gelogen tegen de voorzieningenrechter en/of onwaarheden in het verzoekschrift heeft opgenomen.  5.12    Op basis van hetgeen door of namens klager is aangevoerd op dit onderdeel heeft de raad niet kunnen vaststellen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de in 5.2 genoemde maatstaf. Dat de namens de cliënt van verweerder ingenomen standpunten klager niet welgevallig waren, betekent niet dat verweerder bewust gebruik heeft gemaakt van onjuiste gegevens en informatie. Bovendien geldt dat, indien klager zich niet kon verenigen met de namens verweerder ingenomen standpunten, er voldoende juridische middelen zijn om een verleend verlof aan te tasten of een op grond daarvan gelegd beslag op te laten heffen (vgl. art. 705 Rv). De raad acht ook dit klachtonderdeel ongegrond. Overleg met de deken 5.13    Klager verwijt verweerder dat hij voorafgaand aan de beslaglegging geen overleg met de deken heeft gevoerd. Uit de visie van de deken van 15 mei 2023 blijkt evenwel het tegendeel. Daarmee is voldaan aan artikel 17 lid 6 van de gedragsregels. Niet is vereist dat de deken in- of toestemt. Alleen voorafgaand overleg is noodzakelijk en dat heeft plaatsgevonden. Ook op dit punt valt verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.   Dreigen en intimideren 5.14    Klager verwijt verweerder dreigend en intimiderend handelen. Deze verwijten zien op het contact tussen klager en verweerder op 30 november 2022 en 1 december 2022. De raad kan niet vaststellen dat verweerder dreigend of intimiderend is geweest. Uit de e-mailcorrespondentie van die dagen blijkt dat verweerder correct en constructief is in zijn uitlatingen. Wat in de telefoongesprekken tussen klager en verweerder is uitgesproken, kan de raad niet vaststellen. De raad kan alleen vaststellen dat verweerder klager in een telefoongesprek op 1 december 2022 ‘onbetrouwbaar’ heeft genoemd, nadat klager terugkwam op de op 30 november 2022 gemaakte afspraken. Die uitlating, hoewel scherp, acht de raad niet klachtwaardig. Dat verweerder klager een ‘onbetrouwbare hond’ heeft genoemd, zoals klager heeft gesteld, maar verweerder heeft betwist, kan niet worden vastgesteld. 5.15    Voor zover klager stelt dat sprake zou zijn van afpersing, geldt dat dit door klager niet is onderbouwd. Klagers betwisting van de vordering en beslaglegging, maakt niet dat sprake is van afpersing.  Conclusie 5.16    Gezien het voorgaande verklaart de raad de klacht in alle onderdelen ongegrond.

BESLISSING De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M.P. de Klerk, E.A.L. van Emden, W. Knoester en F.G.L. van Ardenne, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2023.