Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-09-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2023:237
Zaaknummer
22-942/AL/MN/D
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Voortzetting artikel 47a Advocatenwet. De deken is daarbij als klager aangemerkt. Verweerder is een van de beide bestuurders van de Stichting Derdengelden van een advocatenkantoor waar hij zelf niet werkzaam is. Zijn bevoegdheid beperkte zich tot het zetten van een tweede handtekening. In gemelde hoedanigheid heeft hij van zijn medebestuurder het verzoek gekregen een drietal betalingen goed te keuren. Naar aanleiding daarvan heeft hij vragen gesteld en nadere stukken opgevraagd. De antwoorden die hij vervolgens kreeg sloten aan bij hetgeen in de betalingsopdracht stond, waarna verweerder zijn handtekening heeft gezet. De klacht ziet erop dat de gelden niet zijn uitbetaald aan de rechthebbende en verweerder meer had moeten doorvragen. De raad overweegt dat de klacht ziet op de kernwaarde (financiële) integriteit, volgend uit de artikel 10a lid 1 sub d in samenhang met artikel 46 van de Advocatenwet. Financiële integriteit komt er samengevat op neer dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Artikel 6.19 lid 1 Verordening op de advocatuur is daarvan een nadere invulling en daaruit volgt dat de advocaat er zorg voor draagt dat derdengelden worden overgemaakt naar de rechthebbende. Indien een advocaat bestuurder is van een stichting derdengelden, maakt hij derdengelden onmiddellijk over aan de rechthebbende, zodra daartoe door of namens de behandelend advocaat opdracht is te geven (artikel 6.23 lid 3 Verordening). De raad is van oordeel dat verweerder heeft gedaan wat hij moest doen. Hij heeft in opdracht van de behandelend advocaat gelden overgemaakt naar degene die op grond van de bij hem aangeleverde informatie rechthebbende op die gelden was/waren. Het is de raad niet duidelijk geworden wat verweerder op dat moment meer had moeten doen. Temeer nu namens de deken ter zitting ook is verklaard dat verweerder de juiste vragen heeft gesteld, maar niet de juiste antwoorden heeft gekregen. Dat laatste kan verweerder echter niet worden verweten. Ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 18 september 2023 in de zaak 22-942/AL/MN/D naar aanleiding van de klacht van:
klaagster mr. F.A. ten Berge, in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland oververweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 20 april 2020 is door [BCF] B.V. (hierna: [B]) gevestigd te [plaats] bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 21 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1134589 HH/SD van de deken ontvangen. 1.3 Op 27 juli 2022 heeft een vertegenwoordiger van [B] de raad bericht dat de klacht wordt ingetrokken, omdat een minnelijke regeling is getroffen. 1.4 Op 26 augustus 2022 zijn verweerder en de deken in de gelegenheid gesteld om een schriftelijk standpunt in te nemen over voortzetting van de behandeling van de klacht om redenen van algemeen belang. 1.5 Op 8 september 2022 heeft de deken de raad bericht de behandeling van de klacht voort te willen zetten om redenen aan het algemeen belang ontleend. Daarbij vindt de deken de aard van de gestelde normschending en de mate waarin deze raakt aan onder andere de kernwaarde (financiële) integriteit bepalend. 1.6 Op 8 september 2022 heeft de raad een reactie van verweerder ontvangen. 1.7 Bij tussenbeslissing van 28 november 2022 (zaaknummer 21-1019/AL/MN) heeft de raad beslist dat de behandeling van de klacht zal worden voortgezet (op grond van artikel 47a lid 2 onder a Advocatenwet) om redenen van algemeen belang en is (op grond van artikel 47a lid 4 Advocatenwet) bepaald dat de deken als klager zal worden aangemerkt. 1.8 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 26 juni 2023. Daarbij waren namens klaagster mr. [Van den H] en mr. [H] aanwezig. Verweerder was ook aanwezig, bijgestaan door een gemachtigde. [B] heeft als oorspronkelijk klager in deze zaak nog twee klachten ingediend, tegen mr. [M] en mr. [D]. De klachten hangen nauw met elkaar samen en zien op dezelfde transactie. Die andere twee klachten zijn eveneens ingetrokken, maar ook die zijn voortgezet om redenen van algemeen belang. De drie zaken zijn om doelmatigheidsredenen en vanwege de onderlinge samenhang gelijktijdig op de zitting van 26 juni 2023 behandeld. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.9 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van het e-mailbericht van de gemachtigde van verweerder van 6 juni 2023.
2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 [B] heeft drie aandeelhouders, die ieder een/derde van de aandelen houden. Een van die aandeelhouders is [T] B.V., waarvan de enig aandeelhouder/bestuur M.T.] is (hierna: [T]). [B] had een vordering/vorderingen op een derde; S. [T] heeft [B] verzocht mee te werken aan een cessie van de vorderingen van [B] op S. Mr. [M] heeft in opdracht van [T] een concept van de akte van cessie opgesteld. [B] is niet akkoord gegaan met de cessie. In mei 2019 heeft mr. [M] in opdracht van [T] namens [B] conservatoir beslag doen leggen op onroerende zaken van S. Het bestuur van [B] heeft laten weten dat [T] geen bestuurder van [B] is en daarom ook niet bevoegd is namens [B] opdrachten te geven en dat mr. [M] daarom ook niet gerechtigd is als advocaat van [B] op te treden. Mr. [M] heeft [B] laten weten dat zijn cliënt ([T]) zich bevoegd acht als partner en aandeelhouder om procesmaatregelen in gang te zetten en diezelfde dag heeft mr. [M] een dagvaarding uitgebracht namens [B]. Het bestuur van [B] heeft mr. [M] nogmaals laten weten dat hij daartoe niet bevoegd is. Op 24 september 2019 is tussen [B] en [T] een minnelijke regeling getroffen over de kwestie, waaronder de te voeren procedure tegen S. Op 8 januari 2020 heeft de rechtbank een eindvonnis gewezen in de zaak tussen [B] en S, waarbij S is veroordeeld om aan [B] € 134.196,66 te betalen. Die gelden zijn op de derdengeldenrekening van een notaris gestort. Op 4 februari 2020 heeft [B] aan mr. [M] verzocht de minnelijke regeling van 24 september 2019 en het vonnis toe te zenden, waarop mr. [M] heeft geantwoord dat hij zich als raadsman van [T] heeft teruggetrokken uit de kwestie(s) tussen de partners onderling. Op 14 januari 2020 en op 12 februari 2020 heeft de notaris op verzoek van mr. [M] de gelden doorgestort naar de derdengeldenrekening van het advocatenkantoor. Op 19 februari 2020 heeft [B] mr. [M] per e-mail laten weten dat de gelden moeten worden overgeboekt naar de bankrekening van [B] en dat het niet is toegestaan dat deze gelden worden overgemaakt op de derdengeldenrekening van mr. [M]. 2.2 Verweerder is een van de twee bestuursleden van de Stichting Derdengelden van het advocatenkantoor waar mr. [M] werkzaam was. Verweerder is niet werkzaam bij dat advocatenkantoor. In de hoedanigheid van bestuurder van de Stichting derdengelden heeft verweerder het verzoek gekregen een drietal betalingen goed te keuren. Verweerder heeft naar aanleiding van die opdracht vragen gesteld en nadere stukken opgevraagd en na ontvangst daarvan uitvoering gegeven aan de opdracht tot betaling.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) het geld dat is gestort op de derdengeldenrekening ten behoeve van [B] niet onmiddellijk over te maken aan [B], maar zonder toestemming van [B] deze gelden over te maken naar [T] en deels te gebruik ter voldoening van de declaratie van het advocatenkantoor; b) het geld dat is gestort op de derdengeldrekening ten behoeve van [B] onmiddellijk over te maken naar [T], terwijl hij wist dat er tussen partijen een discussie liep over dit onderwerp. 3.2 Ter zitting is de klacht nog nader toegelicht. In de kern komt het er op neer dat het erom gaat dat op het moment dat de betaalopdracht bij verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Stichting Derdengelden binnenkwam, bij verweerder vragen rezen. Verweerder heeft die vragen ook gesteld en stukken opgevraagd en gekregen maar er is niet dieper doorgevraagd, terwijl de nadere informatie daar wel aanleiding toe gaf. Ondanks de vraagtekens is de betaling toch gedaan.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer - samengevat - het volgende verweer gevoerd. 4.2 Verweerder is geen kantoorgenoot van de behandelend advocaat. Verweerder is enkel bestuurslid van de Stichting Derdengelden van dat advocatenkantoor en in die hoedanigheid enkel bevoegd tot het zetten van een tweede handtekening. Daarbij dient verweerder zich er uiteraard wel van te vergewissen, voordat hij die tweede handtekening zet, dat er een uitbetaling plaatsvindt die voldoende gedocumenteerd is wat betreft ‘betaling aan de rechthebbende’, maar hij is niet verantwoordelijk voor de opdrachtbevestiging of de inhoud daarvan. Die verantwoordelijkheid ligt bij de behandelend advocaat. Verweerder heeft vragen gesteld en stukken opgevraagd en deze gekregen. De antwoorden en stukken sloten aan op hetgeen in de betalingsopdracht stond en daarom heeft verweerder de tweede handtekening gezet.
5 BEOORDELING 5.1 De klacht ziet op de kernwaarde (financiële) integriteit, volgend uit de artikel 10a lid 1 sub d in samenhang met artikel 46 van de Advocatenwet. Financiële integriteit komt er samengevat op neer dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Artikel 6.19 lid 1 Verordening op de advocatuur (hierna: de Verordening) is daarvan een nadere invulling en daaruit volgt dat de advocaat er zorg voor draagt dat derdengelden worden overgemaakt naar de rechthebbende. Indien een advocaat bestuurder is van een stichting derdengelden, maakt hij derdengelden onmiddellijk over aan de rechthebbende, zodra daartoe door of namens de behandelend advocaat opdracht is te geven (artikel 6.23 lid 3 Verordening). 5.2 Niet in geschil is dat verweerder als een van de beide bestuurders enkel bevoegd is tot het zetten van een tweede handtekening. Vast staat verder dat verweerder niet als advocaat is verbonden aan het kantoor van de behandelend advocaat. Nadat verweerder was verzocht om de betalingen goed te keuren, middels het zetten van een tweede handtekening, heeft verweerder vragen gesteld aan zijn medebestuurder. In het emailbericht waarin verweerder die vragen stelt schetst hij eerst de casus zoals die op dat moment bij hem bekend is. Verder geeft hij aan om die aldus geschetste casus aan te vullen voor het geval hij het onverhoopt niet (geheel) goed heeft begrepen. Uit dat email bericht volgt dat er een incassoprocedure is gevoerd door [B] door het advocatenkantoor/mr. [M], dat er door de notaris gelden zijn gestort op de derdengeldenrekening van het advocatenkantoor, dat [B] de vordering heeft gecedeerd aan [T] en dat er een drie-partijenovereenkomst is gesloten door de drie aandeelhouders van [B] over de verdeling van de opbrengst. De door verweerder gevraagde drie-partijenovereenkomst (de minnelijke regeling van 24 september 2019) is daarop desgevraagd aan verweerder toegezonden. De onderliggende correspondentie ten aanzien van de cessie zou later nog volgen. Dat verweerder op dat moment en het moment van het zetten van de tweede handtekening zou hebben geweten van de discussies omtrent de uitbetaling van de gelden tussen aandeelhouders van [B] is de raad niet gebleken en wordt door verweerder overigens ook weersproken. De raad is van oordeel dat verweerder op grond van hetgeen hij blijkens zijn schets van de casus wist van de zaak, het feit dat die schets niet is weersproken en de hem naar aanleiding van zijn vragen aangeleverde stukken kon overgaan tot het zetten van de tweede handtekening. 5.3 Verweerder heeft gedaan wat hij moest doen. Hij heeft in opdracht van de behandelend advocaat gelden overgemaakt naar degene die op grond van de bij hem aangeleverde informatie rechthebbende op die gelden was/waren. Het is de raad niet duidelijk geworden wat verweerder op dat moment meer had moeten doen. Temeer nu namens de deken ter zitting ook is verklaard dat verweerder de juiste vragen heeft gesteld, maar niet de juiste antwoorden heeft gekregen. Dat laatste kan verweerder echter niet worden verweten. Verweerder treft naar het oordeel van de raad geen tuchtrechtelijk verwijt en de klacht jegens verweerder is daarom ongegrond.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms, voorzitter, mrs. E.H.M. Harbers, E.M.G. Pouls, A.C.H. Jansen en N.C. Milani, leden, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 18 september 2023