Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-09-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2023:157
Zaaknummer
23-264/A/A
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing; ongegronde klacht over de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft gehandeld binnen de aan hem als advocaat toekomende vrijheid en van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is geen sprake.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 4 september 2023 in de zaak 23-264/A/A naar aanleiding van de klacht van:
klager
over: verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 8 december 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 17 april 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2174398/JS/YH van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 26 juni 2023. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de nagezonden stukken van klager op 28 april 2023, 11 juni 2023 en 13 juni 2023, als ook van de nagezonden stukken van verweerder op 28 april 2023 en 9 juni 2023.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Verweerder staat de heer H (hierna: H) bij in een civiele procedure tegen mevrouw M (hierna: M). Klager is de adviseur van M. 2.3 Op 16 oktober 2020 doet H bij het arrondissementsparket te Den Bosch aangifte tegen zowel M als klager wegens (poging tot) afdreiging. Daarop is het OM een strafrechtelijke procedure tegen (alleen) M gestart, waarin M wordt bijgestaan door mr. H. H heeft zich aangemeld als slachtoffer in die strafrechtelijke procedure en wordt in dat kader bijgestaan door mr. S. 2.4 Bij brief van 19 oktober 2020 schrijft verweerder namens H M aan, op het adres van klager. In de brief, waarin M gesommeerd wordt om bepaalde gedragingen te staken, wordt gerefereerd aan de aangifte tegen M, waaraan wordt toegevoegd: ‘The presumed involvement of [klager], has also been reported’. 2.5 Bij e-mailbericht van 21 oktober 2020 schrijft klager aan verweerder, voor zover relevant: “Bijgaand wil ik u aangeven dat ik uw schrijven van 19-10-2020 gericht aan [M] op 20-10-2020 in mijn brievenbus aantrof. (…) Ondanks dat [M] al jarenlang een goede vriendin des Huizes is vind ik het verbazingwekkend dat u haar aanschrijft op mijn privéadres. (…) In het BRP kunt u constateren dat zij niet woonachtig is op [adres klager] (…) Op pagina 2 trof ik vol verbazing mijn naam aan en wil u erop wijzen dat uw cliënt zijn boekje te buiten gaat. Ik betwist al het geen wat u of uw cliënt verondersteld en wil u dringend verzoeken mij niet verder lastig te vallen met deze flauwekul. (…) Hierbij sommeer ik u geen post meer te sturen voor personen die niet op mijn adres woonachtig en of niet in het BRP zijn ingeschreven. (…)” 2.6 Bij brief van 28 oktober 2020 schrijft verweerder namens H M opnieuw aan het adres van klager. Hierin staat, voor zover relevant: “As a reaction to our letter from 19th of October, you have phoned our client in person on Friday 23 October 2020. (…)” 2.7 Bij e-mailbericht van 1 juni 2021 schrijft de behandelend officier van justitie in de strafzaak tegen M aan de advocaat van klager, voor zover relevant: “(…) In het onderhavige geval heb ik, zoals u terecht aanhaalt in uw mails, direct na ontvangst van de aangifte op 16 oktober 2020 reeds geoordeeld dat er op basis daarvan jegens uw cliënt, [klager] geen redelijke verdenking van enig strafbaar feit bestond. Er is in deze zaak dus ook nooit sprake geweest van opsporingsonderzoek naar zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit.” 2.8 Op 13 oktober 2022 wordt de strafzaak tegen M ter terechtzitting van de politierechter behandeld. Uit het proces-verbaal blijkt dat de politierechter ter zitting heeft geopperd de strafzaak te verwijzen naar mediation. De zaak is daarop onderbroken voor overleg tussen (de raadsman van) M en (de raadsvrouw van) H, waarop partijen aan de politierechter meedelen, voor zover relevant:
“De raadsman van verdachte [mr. H., RvD]: Wij achter het zinvol om met elkaar om de tafel te gaan, met daarbij ook de civiele advocaten. Maar wij willen het als advocaten zelf gaan doen, dus wat ons betreft hoeft u niet te verwijzen voor het mediationtraject van de rechtbank.
De raadsvrouwe van het slachtoffer [mr. S., RvD]: Wij willen de hele context van de strafzaak en alle verschillende onderwerpen en verdere aangiften die nog openstaan meenemen (…)”
De politierechter schorst daarop het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd. 2.9 Bij e-mailbericht van 31 oktober 2022 bericht de raadsman van M aan verweerder dat zijn cliënte (M) geen gesprek tussen raadslieden wenst en dat M of haar adviseur contact zal opnemen. Op 2 november 2022 meldt klager zich per e-mail als adviseur van M bij verweerder, en schrijft daarbij onder meer: “Nadat u het nodig vond mij onterecht op mijn privé adres in 2020 aan te schrijven is [M] sinds November alsmede mijn cliënt geworden en heeft mij verzocht haar belangen te behartigen in o.a. deze casus. De edelachtbare Politierechter heeft ons allen met de opdracht belast om binnen 3 maanden een mediation voorstel af te ronden voor zowel de civiele als strafrechtelijke procedure”. Verweerder richt zich hierop per e-mail tot mr. H, met onder meer de mededeling dat rechtstreeks contact met klager of M onder de gegeven omstandigheden ongewenst is. Op 4 november 2022 schrijft klager aan verweerder, voor zover relevant: “Via de advocaat van [M] ontvingen wij uw reactie op de door mij gestuurde mails. (…). U bent door [mr. H] er van op de hoogte gesteld dat ik de leiding heb in het mediationtraject. Ten eerste wil ik u er op wijzen dat ik niet de partner ben van [M] maar haar uitsluitend bijsta in deze zaak als haar juridisch adviseur. Uit de inhoud van uw mail constateer ik dat u de claim van [M] niet serieus neemt terwijl dit een essentieel onderdeel is van dit geschil. Ik verzoek u dan ook bij deze om het PV van de rechtbank te respecteren en mee te werken aan het opgedragen mediationtraject. Wederom vraag ik u nogmaals alle correspondentie in deze zaak aangaande het mediationtraject aan mij te richten en niet aan [mr. H]. (…)” 2.10 Bij e-mailbericht van 9 november 2022 schrijft verweerder aan mr. H, voor zover relevant: “Tot mijn verwondering ontving ik op mijn bericht aan u van 4 november jl geen antwoord van u, maar ontving ik onderstaande reactie van [klager]. Overleg tussen advocaten blijkt niet mogelijk, ondanks mijn herhaalde poging met u daarover in gesprek te gaan. Ik stel vast dat uw mededeling aan de politierechter “we willen het als advocaten zelf gaan doen” onjuist was (…) U heeft dus geen mandaat voor overleg. (…) Dan houdt het op. [Klager] meent ondertussen dat de opschorting van de strafzaak tegen zijn vriendin [M] een opening biedt voor haar verzonnen vordering. Die opening is er vanzelfsprekend niet. (…) Evenmin is er een “mediationtraject”. Dat is niet door de politierechter opgedragen. Er is ook geen mediator benoemd. (…) Omdat er geen “mediationtraject” is, kan [klager] daar ook geen leiding over hebben, daargelaten dat hij daarvoor bepaald niet de aangewezen persoon zou zijn. De oorspronkelijke aangifte wegens afdreiging richtte zich immers niet alleen tegen [M] maar ook tegen hem, wegens zijn vermoede betrokkenheid bij de strafbare afdreiging. Misschien wilt u een en ander aan [klager] duidelijk maken. Ik zal [mr. S.] ondertussen vragen om de politierechter en het OM hiervan te informeren opdat de strafzaak in februari 2023 kan worden hervat”. 2.11 Bij e-mailbericht van 4 december 2022 schrijft klager aan mr. S, voor zover relevant: “Bijgaand wil ik u laten weten dat [M] sinds vrijdag 02-12-2022 door haar advocaat [mr. H] op de hoogte is gesteld dat deze ondanks dat hij betaald is, haar niet meer wenst te vertegenwoordigen. Dit heeft hij gisteren wederom aangegeven. [M] heeft mij opdracht gegeven u er van op de hoogte te stellen dat er geen correspondentie meer naar [mr. H] gestuurd dient te worden maar alles correspondentie naar ondergetekende (…) Zoals reeds eerder bekend gemaakt is zal ik haar nu vertegenwoordigen tot er een nieuwe advocaat aangewezen wordt door cliënt. (…)” 2.12 Op 8 december 2022 heeft klager de klacht over verweerder ingediend bij de deken. 2.13 Bij brief van 27 januari 2023 heeft klager een brief aan het Koninklijk Huis gestuurd over de kwestie. 2.14 Op 24 april 2023 heeft klager aangifte tegen verweerder gedaan van smaad en laster.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder: a) smaad en laster te hebben gepleegd in de richting van klager; b) de naam van klager te hebben misbruikt, door M ten onrechte te hebben aangeschreven op het adres van klager.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING 5.1 De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die de raad bij de beoordeling daarvan aanlegt, is mede ingegeven door de kernwaarde partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Klachtonderdeel a) 5.2 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij in een e-mailbericht van 9 november 2022 aan mr. H heeft gecommuniceerd dat er een vermoeden bestond dat klager betrokken was geweest bij afdreiging. Verweerder schrijft in deze brief over een aangifte van poging tot afdreiging, afpersing en bedreiging die H op 16 oktober 2022 tegen zowel M als klager heeft gedaan. De zaak tegen klager is echter geseponeerd, blijkens ook het e-mailbericht hierover van de officier van justitie van 1 juni 2021. Hieruit blijkt dat het openbaar ministerie direct na ontvangst van de aangifte heeft besloten deze niet op te pakken, omdat volgens de officier ten aanzien van klager geen redelijke verdenking van enig strafbaar feit bestond. Verweerder kende het e-mailbericht van 1 juni 2021 omdat het deel uit maakte van het civiele dossier waarin verweerder H bijstond. Hoewel verweerder dus wist dat het Openbaar Ministerie klager nooit van enig strafbaar feit heeft verdacht en de aangifte van H tegen hem niet eens heeft opgepakt, communiceert verweerder naar derden dat er een vermoeden bestond dat klager betrokken is geweest bij afdreiging. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar, aldus klager. 5.3 De raad is van oordeel dat dit klachtonderdeel niet slaagt en overweegt hiertoe als volgt. Verweerder heeft genoegzaam aangevoerd dat hij de bewuste uitlating over klager heeft gedaan in een context waarin hij bezwaar maakte tegen de inmenging van klager in de zaak tussen H en M. Verweerder vond deze inmenging onwenselijk, niet in de laatste plaats omdat ten overstaan van de politierechter uitdrukkelijk was afgesproken dat rechtstreeks overleg tussen de advocaten van H en M zou plaatsvinden. Van een mediation-traject was dus, anders dan klager suggereerde, helemaal geen sprake. Tegen die achtergrond heeft verweerder toen toegevoegd dat klager voor een mediator niet ‘de aangewezen persoon’ zou zijn omdat de ‘oorspronkelijke aangifte wegens afdreiging’ van zijn cliënt zich ook richtte tegen klager. Dat deze aangifte tegen klager door het Openbaar Ministerie is geseponeerd maakt de uitlating van verweerder nog niet onjuist. Vaststaat immers dat deze aangifte tegen klager was gedaan en dat is ook wat verweerder heeft gezegd in de hiervoor geschetste context. Dat was reeds op zichzelf een relevant gegeven om uit te leggen waarom verweerder vasthield aan overleg tussen advocaten en niet met klager. De raad is van oordeel dat verweerder hiermee binnen de aan hem als advocaat toekomende grenzen heeft gehandeld en dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. Klachtonderdeel a) is ongegrond. Klachtonderdeel b) 5.4 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat verweerder onterecht op zijn adres brieven voor M heeft gestuurd. Klager vindt dit onbetamelijk. 5.5 Ook dit klachtonderdeel slaagt naar het oordeel van de raad niet. De raad overweegt dat niet valt in te zien waarom verweerder een betamelijkheidsnorm heeft geschonden door M op het adres van klager aan te schrijven. Weliswaar had klager op 21 oktober 2020 zich bij verweerder beklaagd over deze gang van zaken, verweerder heeft genoegzaam toegelicht waarom hij, in de gegeven omstandigheden, voldoende aanleiding zag om de brief aan M van 28 oktober 2020 opnieuw (mede) op het huisadres van klager te laten bezorgen. Verweerder heeft er in dat kader op gewezen dat M, volgens de cliënt van verweerder, het grootste deel van de tijd op dit adres verbleef en dat M, ook volgens de berichtgeving van klager zelf, “een goede vriendin des huizes” is. Verweerder heeft voorts toegelicht dat de inhoud van de brieven voor zijn cliënt dermate urgent was en dat het voor zijn cliënt van belang was dat M zo snel mogelijk hiervan kennis zou nemen. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is daarbij naar het oordeel van de raad geen sprake. Klachtonderdeel b) is ongegrond.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klachtonderdelen a) en b) ongegrond.
Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, mrs. D. Horeman en C.C. Horrevorts, leden, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 4 september 2023