Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-08-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:133

Zaaknummer

230107

Inhoudsindicatie

Beklag tegen weigering om verzoek tot beëdiging als advocaat in behandeling te nemen ongegrond. Gegronde vrees dat klaagster als advocaat (opnieuw) inbreuk zal maken op de voor advocaten bestaande regelgeving of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt

Uitspraak

Beslissing van 25 augustus 2023

in de zaak 230107

naar aanleiding van het beklag van:

                                     

klaagster

tegen:

de raad

 

 

1 HET BEKLAG

Klaagster heeft bij de raad een verzoek ingediend tot inschrijving op het tableau als advocaat zoals bedoeld in artikel 2 lid 5 Advocatenwet. De raad heeft bij zijn beslissing van 9 maart 2023 geweigerd dit verzoek in behandeling te nemen. Klaagster heeft een beklag tegen de beslissing van de raad ingediend bij het hof, gedateerd 14 april 2023.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beklag is op 15 april 2023 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier:

het verweerschrift met bijlagen van de raad; de brief van klaagster van 31 mei 2023.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 juli 2023. Daar zijn verschenen: klaagster en, namens de raad, mr. W. (deken) en mr. J. (lid van de raad). Partijen hebben hun standpunt nader toegelicht.

 

3 FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.1 Klaagster is op 16 augustus 2013 als advocaat(-stagiaire) beëdigd. Bij beslissing van 16 augustus 2016 (met herstelbesluit van 26 augustus 2016) heeft de raad geweigerd aan klaagster de stageverklaring af te geven. Tegen deze beslissing heeft klaagster administratief beroep ingesteld bij de Algemene Raad. Bij beslissing van 21 december 2016 heeft de Algemene Raad het beroep van klaagster ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft klaagster beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland. Na verwijzing heeft de rechtbank Overijssel bij uitspraak van 9 maart 2017 het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft klaagster hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Bij beslissing van 13 juni 2018 heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Overijssel bevestigd. 

3.2 Op 1 december 2016 heeft de Algemene Raad besloten dat klaagster op grond van het bepaalde in artikel 8c lid 1 onder c Advocatenwet van het tableau zal worden geschrapt met ingang van 1 februari 2017. De voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel heeft op 29 maart 2017 het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar afgewezen. De schrapping is geëffectueerd per 30 maart 2017.

3.3 Op 2 februari 2017 heeft de deken een dekenbezwaar tegen klaagster ingediend. De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft bij beslissing van 12 juni 2017 (ECLI:NL:TADRARL:2017:102) aan klaagster de maatregel van schorsing voor de duur van 16 weken opgelegd, waarvan 8 weken onvoorwaardelijk. De schorsing zal niet ten uitvoer worden gelegd zolang klaagster niet op het tableau staat ingeschreven.

3.4 Op 13 januari 2020 heeft klaagster de raad verzocht om opnieuw als advocaat te worden ingeschreven. De raad heeft bij beslissing van 19 februari 2020 geweigerd om het verzoek van klaagster tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen. Op 10 maart 2020 heeft klaagster zich bij het hof beklaagd over die beslissing. Het hof heeft het beklag ongegrond verklaard bij beslissing van 24 augustus 2020 (ECLI:NL:TAHVD:2020:148). Het hof heeft onder meer overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hernieuwde inschrijving na eerdere schrapping binnen de termijn van vijf jaar gerechtvaardigd zou zijn.

3.5 Op 11 maart 2020 heeft klaagster bij de rechtbank Noord-Nederland beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen door de raad van een besluit tot stageverlenging. Op 1 oktober 2020 heeft de rechtbank Overijssel (na verwijzing) het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat niet gebleken is dat klaagster op enig moment een verzoek heeft ingediend om de stage te verlengen, zodat niet gesteld kan worden dat de orde in gebreke is gebleven om op tijd een besluit te nemen. Ook volgde de rechtbank de stelling van de raad dat klaagster geen procesbelang had, omdat een stage die niet (langer) bestaat, niet verlengd kan worden.

3.6 Op 11 november 2021 heeft klaagster de Orde van Advocaten Noord-Nederland (ook wel te noemen: ‘de Orde’) gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland. Klaagster vorderde de orde te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 25.000,-  wegens onrechtmatig handelen door de Orde. Ook vorderde zij goedkeuring van haar advocatenstage en nietigverklaring van de schrapping van het tableau. De kantonrechter overwoog in de beslissing van 20 september 2022 onder meer dat het besluit van de Orde om geen stageverklaring af te geven met de uitspraak van de Raad van State onherroepelijk is geworden en er geen aanleiding was om een uitzondering te maken op het beginsel van formele rechtskracht. Ook de vordering tot schadevergoeding is afgewezen. De beide andere vorderingen van klaagster zijn afgewezen wegens onbevoegdheid van de kantonrechter daarvan kennis te nemen.

3.7 Op 31 januari 2023 heeft klaagster bij de raad opnieuw een verzoek ingediend tot inschrijving als advocaat. Bij brief van 20 februari 2023 heeft de raad klaagster op de hoogte gesteld van het voorgenomen besluit om te weigeren dit verzoek in behandeling te nemen op grond van artikel 4 lid 1 sub b Advocatenwet, omdat klaagster niet op overtuigende wijze had laten zien en geen overtuigende waarborgen heeft gegeven dat zij haar gedrag op blijvende wijze heeft veranderd. De raad heeft klaagster in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken een zienswijze in te dienen tegen dit voornemen. Klaagster heeft op 3 maart 2023 een zienswijze bij de raad ingediend. Bij beslissing van 9 maart 2023 heeft de raad geweigerd het verzoek tot inschrijving in behandeling te nemen.

 

4 BEOORDELING

het beklag

4.1 Klaagster voert aan dat zich in haar stageperiode van 2013 tot en met 2016 een aantal incidenten heeft voorgedaan op grond waarvan haar de stageverklaring niet is verstrekt. Zij was het daarmee niet eens en heeft getracht zich daartegen te verweren. In haar zienswijze van 3 maart 2023 heeft klaagster aangegeven dat zij het nieuwe beëdigingsverzoek kennelijk onjuist heeft ingestoken door onvoldoende naar het verleden te verwijzen. Voorts is zij in haar zienswijze alsnog op dat verleden ingegaan en heeft zij ter zake dat verleden een toelichting gegeven. Kern van de afwijzing is het oordeel van de raad dat klaagster onvoldoende zelfinzicht laat zien dat vertrouwen geeft dat klaagster een stage nu wel goed zal doorlopen en niet zal vervallen in eerdere onvolkomenheden. De incidenten van destijds staan los van de zaken die klaagster toen wel goed gedaan heeft en waarin ze heeft laten zien wel als een goed advocaat te kunnen acteren. Klaagster heeft getracht zelfinzicht te tonen, maar dat wordt kennelijk onvoldoende geacht, althans in twijfel getrokken.

4.2 De raad heeft verwezen naar een gesprek dat klaagster op 10 juni 2022 heeft gehad met de portefeuillehouder stagiaire-aangelegenheden van de raad. Onder verwijzing naar dat gesprek en klaagsters zienswijze wordt de voorbarige conclusie getrokken dat dit getuigt van weinig vertrouwen in de waarachtigheid van klaagsters nieuwe houding. Anders dan de raad stelt, trekt klaagster het waarheidsgehalte van dat gesprek niet opeens in twijfel. Zij heeft in haar zienswijze alleen aangegeven dat de conclusie die de raad trekt (namelijk dat klaagster heeft gezegd dat beide partijen spijt zouden moeten betuigen en klaagster daarmee geen zelfinzicht toont) genuanceerd moet worden. Met haar verwijzing naar dat gesprek heeft klaagster alleen willen aantonen dat ze haar goede wil wenst te tonen en er alles aan wil doen om een tweede kans te krijgen. Het gesprek is juist geïnitieerd om duidelijkheid te krijgen over wat er niet goed ging, hoe dat op klaagster was overgekomen en zij heeft duidelijkheid willen geven waarom ze bepaalde keuzes heeft gemaakt. Ook was het gesprek door klaagster geïnitieerd om gezamenlijk te bezien waarmee klaagster bij een nieuw beëdigingsverzoek allemaal rekening moest houden.

4.3 Klaagster vindt het jammer dat de raad wel ziet dat zij zich in de zienswijze anders opstelt, maar toch aan haar goede bedoelingen twijfelt. Zij wil gewoon een tweede kans en is bereid aan alle eventuele extra voorwaarden te voldoen. Haar beoogd patroon heeft een andere praktijk dan haar vorige patroon en kan betere begeleiding bieden. Bij zaken die niet tot zijn specialisme horen kan ze (betaald) een beroep doen op een andere advocaat. De raad heeft niet aangegeven waar de beoogd patroon niet aan voldoet. Klaagster is bereid periodiek inzage te geven in financiële managementinformatie en ook kan gedacht worden aan structureel toezicht op dossiers die zij behandelt. Klaagster is van mening dat haar ondernemingsplan voldoet en het is haar niet duidelijk waar het dan volgens de raad niet voldoet. Uiteraard wordt naar de incidenten uit het verleden gekeken, maar ook de zaken die toen goed gegaan zijn, moeten worden meegewogen. Klaagster heeft veel zaken met goed gevolg afgerond en nooit een klacht van een cliënt gehad.

Verweer raad

4.4 De raad voert aan dat klaagster een lange historie heeft in het arrondissement Noord-Nederland. Aan het eind van de stage was de raad van plan de stage te verlengen wegens onvoldoende praktijkervaring. Klaagster wilde dat niet en zover is het ook niet gekomen omdat een serie klachtwaardige incidenten naar voren kwam. Een deel daarvan leidde tot de tuchtrechtelijke veroordeling van klaagster (zie ook 3.3). Alle beroepen van klaagster tegen de beslissing om de stageverklaring niet uit te reiken zijn ongegrond verklaard.

4.5 Op 15 september 2020, toen de procedures als vermeld in 3.4 en 3.5 liepen, heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken en klaagster. In het gesprek en het daarvan gemaakte verslag is gesteld dat klaagster voor een herbeëdiging de raad en het hof zou moeten overtuigen dat zij inmiddels wel het niveau en de attitude zou hebben die van een advocaat verwacht mogen worden. Uit de daarna van klaagster ontvangen e-mails valt op te maken dat deze boodschap niet is aangekomen. Eind 2021 is klaagster de in 3.6 genoemde procedure gestart. Na het vonnis in die zaak kondigde klaagster hoger beroep aan, maar dat is niet ingesteld.

4.6 Toen de vijfjaarstermijn was afgelopen, meldde klaagster zich op 25 april 2022 bij de orde met de volgende e-mail:

“Geachte raad van de orde,

Ik kan mij na vijf jaar weer mij opnieuw laten beëdigen.

Vanuit uw positie bezien, zou ik het op prijs stellen om dit met u te bespreken.

Graag hoor ik van u.”

Hierop is een e-mailwisseling tussen klaagster en de portefeuillehouder stagiaire-aangelegenheden gevolgd, die heeft geresulteerd in het gesprek van 10 juni 2022, waarbij naast klaagster en de portefeuillehouder een stafjurist van de raad en een door klaagster meegenomen advocaat aanwezig waren. In het gesprek is stilgestaan bij de eisen waaraan een nieuw verzoek tot inschrijving moest voldoen:

“Het advies is om bij het verzoek goed op de vereisten in te gaan voor de buitenstage. Die zijn te vinden op de website. Daarbij raadt [de portefeuillehouder] ook aan om in te gaan op de zaken die in het verleden tot de schrapping hebben geleid. [De portefeuillehouder] zegt desgevraagd dat het klopt dat zelfinzicht belangrijk is bij deze verzoeken.

[Klaagster] antwoordt daarop dat het niet zo moet zijn dat zij haar excuses moet aanbieden voor dingen die ze niet heeft gedaan of onwaar zijn. Bijvoorbeeld dat haar dossiers te dun waren. Daarnaast zou ze ook niet de enige moeten zijn die haar excuses moet aanbieden. Ze heeft zich ten overstaan van de Orde altijd open en transparant opgesteld, maar dit was niet wederzijds. De Orde zou ook spijt moeten betuigen en inzicht moeten tonen in hoe zij als stagiaire is behandeld en begeleid. Klaagster heeft zich in het verleden vaak alleen gevoeld. Klaagster zegt dat beide partijen sorry moeten zeggen en dat het ook aan de Orde is om uit te leggen wat volgens de Orde een te dun dossier is.”

4.7 Op 26 januari 2023 zond klaagster de raad een e-mail met bijlagen met als onderwerp “verzoek beëdiging tot advocaat”. Het beëdigingsverzoek zelf ontbrak. Daarna werd eerst een niet ingevuld model verzoekschrift toegezonden en later een wél ingevuld verzoek. Ook hier was sprake van onzorgvuldigheid en onvolledigheid. Op geen enkele manier werd gewag gemaakt van de manier waarop klaagster dacht aan de eerder tegen haar gerezen bezwaren tegemoet te komen. Zij ging verder opnieuw uit van een positie als stagiaire-ondernemer met een buitenpatroon die bovendien niet gespecialiseerd was in het strafrecht; het vakgebied dat zij naast het ondernemingsrecht waarin haar buitenpatroon gespecialiseerd is, wilde uitoefenen. Dat zij (tegen betaling) de adviezen van een strafrechtadvocaat zou kunnen inkopen vervangt nooit de (dagelijkse) bemoeienis – gevraagd en ongevraagd – van een patroon. Klaagster heeft daarnaast voor de indiening van het verzoek tot goedkeuring stage en patroon niet het juiste formulier gekozen.

4.8 Omdat klaagster in haar nieuwe verzoek volledig aan het verleden voorbij ging, ondanks dat zij er meerdere keren op gewezen was dat zij zou moeten aantonen dat haar gedragspatroon gewijzigd was, heeft de raad haar het voornemen tot weigering in behandeling nemen kenbaar gemaakt. In haar zienswijze slaat klaagster een andere toon aan, maar te plotseling en te laat, nadat zij eerst bij hoog en bij laag het tegendeel heeft verkondigd. Het blijft ook bij woorden, waaraan ze geen consequenties verbindt. Daar komt bij dat (proces)stukken die klaagster in de loop der jaren voor zichzelf heeft opgesteld tot een dekenbezwaar zouden hebben geleid als zij die als advocaat voor een cliënt zou hebben gemaakt. Zij bedient zich keer op keer van juridische redeneringen die kant noch wal raken, ze is onacceptabel slordig en heeft geen gevoel voor verhoudingen. In haar beklag doet klaagster haar gebleken ongeschiktheid (weer) af met ‘incidenten uit het verleden’ waar tegenover zou staan dat zij nooit een klacht van een cliënt heeft gehad en vele zaken met goed gevolg zou hebben afgerond. Zij laat daarmee zien dat de ernst van wat er gebeurd is nog steeds niet tot haar is doorgedrongen. Een tweede kans die uitsluitend gebaseerd is op mooie woorden zonder poging om invulling te geven aan de noodzakelijke waarborgen ontbeert ieder fundament.

toetsingskader: vrees voor inbreuk

4.9 Artikel 4 Advocatenwet bepaalt in welke gevallen de raad van de orde kan weigeren een verzoek tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen. De grond waarop de raad van de orde in dit geval heeft geweigerd het verzoek van klaagster in behandeling te nemen is vermeld in artikel 4 lid 1, onder b: het bestaan van gegronde vrees dat de verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

beoordeling door het hof

4.10  Het hof acht de keuze van klaagster voor opnieuw een buitenpatronaat ongelukkig, gelet op het verloop van haar eerdere buitenstage. De mogelijkheid van dagelijkse begeleiding, gevraagd en ongevraagd ontbreekt in de constructie van een buitenstage. Daarmee zijn er onvoldoende waarborgen voor een goed verloop daarvan. Daar komt bij dat klaagster van haar beoogd patroon geen ondersteuning kan krijgen op het gebied van het strafrecht, het vakgebied waarop zij overwegend werkzaam wil zijn. Dat klaagster die ondersteuning ad hoc moet inkopen heeft het gevaar in zich dat klaagster niet of niet op de juiste momenten bij haar strafrechtbegeleider aan de bel trekt. Met de raad is het hof van oordeel dat deze mogelijkheid van betaalde ondersteuning onvoldoende is als vervanging voor dagelijkse gevraagde en ongevraagde begeleiding van een patroon. Dit alles nog los van de kosten die de strafrechtondersteuning ten laste van klaagsters praktijkresultaat met zich mee zal brengen. Met de zeer beperkte omzet die klaagster tijdens haar eerste stageperiode heeft gerealiseerd zijn die kosten eenvoudigweg niet op te brengen. Klaagster is overigens nauwelijks ingegaan op de stelling van de raad, dat haar beoogd patroon niet patronabel is vanwege een tuchtrechtelijk verleden. Zij heeft slechts betwist dat hij niet als patroon benoemd kan worden, waaraan ze ter zitting van het hof heeft toegevoegd dat haar strafrechtbegeleider zo nodig bereid zou zijn het patronaat op zich te nemen. Deze stelling is door haar niet verder onderbouwd of toegelicht, wat bijvoorbeeld had gekund met een verklaring van de betreffende advocaat. Tot slot is het hof met de raad van oordeel dat klaagster niet dan wel onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij meent fouten die zij tijdens haar eerdere stage maakte in de toekomst te kunnen voorkomen. De enkele verklaring dat zij in die tijd (privé) in een lastige situatie verkeerde is daartoe onvoldoende. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft klaagster het hof er niet kunnen overtuigen dat zij met het beoogde buitenpatronaat de stage naar behoren zal kunnen invullen.

4.11 Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat klaagster met de door haar voorgestelde invulling van de stagebegeleiding op zich al onvoldoende waarborgen heeft gegeven dat zich geen problemen meer zullen voordoen zoals dat in haar vorige stagetijd het geval is geweest.

4.12 Als het hof daarnaast inhoudelijk de over en weer overgelegde documenten in aanmerking neemt, waaronder processtukken van door klaagster gevoerde procedures, ziet het hof daarin – naast zorgwekkend veel (juridische) missers, taalkundige fouten en andere slordigheden – evenmin voldoende waarborgen voor een ander gedragspatroon bij klaagster dan voorheen. Daarbij miskent klaagster dat zij zelf de waarborgen voor een goed verlopende stage zal moeten aandragen en niet van de raad of het hof kan verlangen om die haar aan te reiken. Met de raad is het hof dan ook van oordeel dat er gegronde vrees bestaat dat klaagster als advocaat (opnieuw) inbreuk zal maken op de voor advocaten bestaande regelgeving of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Klaagster heeft die vrees ter zitting van het hof niet weggenomen.

4.13  Op grond van het voorgaande wordt het beklag ongegrond verklaard.

 

5 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het beklag van klaagster tegen de beslissing van 9 maart 2023 van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland ongegrond.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. T.E. van der Spoel en

F.C. van der Jagt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2023.

 

griffier                                                                                                       voorzitter    

 

De beslissing is verzonden op 25 augustus 2023.