Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-08-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2023:176

Zaaknummer

22-561/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 23 augustus 2023 in de zaak 22-561/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 14 april 2022 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K065 2022 ia/ak en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 en 2 (inhoudelijk) en 1 en 2 (procedureel).   Bij brief van 16 mei 2022 heeft de griffier de deken gevraagd aanvullende stukken toe te zenden. Op 22 mei 2022 heeft klager aanvullende stukken toegestuurd die aan het klachtdossier zijn toegevoegd. De raad heeft op 24 mei 2022 de volgende stukken van de deken ontvangen: -    de brief van 16 oktober 2018 van klager aan de deken; -    de brief van 24 mei 2021 van klager aan de deken; -    de brief van 24 mei 2021 van klager aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam; -    de brief van 8 juni 2021 van de deken aan klager. Op 16 en 17 augustus 2023 heeft klager nogmaals aanvullende stukken ingediend die aan het klachtdossier zijn toegevoegd.  Op 10 augustus 2022, 15 augustus 2022, 22 februari 2023 en 11 augustus 2023 heeft de griffier van de raad berichten gestuurd naar verweerder over de tegen hem ingediende klacht, naar het door klager verstrekte postadres, alsmede (eenmalig) naar een verkregen e-mailadres. Het per e-mail verstuurde bericht kon niet worden afgeleverd. Op de per post verstuurde brieven is van verweerder geen reactie ontvangen. Klager heeft bij e-mail van 8 augustus 2023 gevraagd naar de stand van zaken. De voorzitter heeft daarop besloten de zaak te beoordelen, ondanks dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder op de hoogte is van deze klachtzaak.

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Verweerder is tot 1999 advocaat geweest.  1.2    Bij brief van 16 oktober 2018, per e-mail verzonden op 17 oktober 2018, heeft klager bij de deken een klacht ingediend die is gericht tegen verweerder, mrs. D en H en het kantoor waar zij werkzaam zijn geweest. 1.3    De deken heeft bij brief van 26 oktober 2018 aan klager laten weten dat de drie beklaagde advocaten niet meer als advocaat staan ingeschreven op het tableau, dat de deken niet beschikt over contactgegevens van de beklaagde advocaten en dat de klacht daarom niet in behandeling kan worden genomen. 1.4    Bij brief van 8 april 2021 heeft klager de in oktober 2018 ingediende klacht opnieuw onder de aandacht van de deken gebracht. In zijn brief noemt klager daarnaast de contactgegevens van onder meer verweerder.  1.5    Bij brief van 24 mei 2021 heeft klager de klacht van 16 oktober 2018 nogmaals onder de aandacht van de deken gebracht. Ook naar aanleiding van dit bericht heeft de deken de klacht niet in behandeling genomen. 1.6    Op 14 maart 2022 heeft klager de deken opnieuw gevraagd om de klacht uit oktober 2018 in behandeling te nemen, dan wel deze direct door te zenden naar de raad van discipline. 1.7    De deken heeft vervolgens op 30 maart 2022 haar visie gegeven op de klacht. De deken heeft klager in haar visie in de gelegenheid gesteld om de klacht aan de raad voor te leggen, na betaling van het griffierecht van € 50,-.  1.8    Klager heeft het griffierecht vervolgens voldaan. 

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling.  2.2    Klager stelt dat verweerder in het voortraject (dat wil zeggen: 1995-1998) geconfronteerd is met op dat moment moeilijk aantoonbare aanwijzingen voor bouwfraude. ‘Rijst de vraag in hoeverre hij op de hoogte is gesteld door kantoorgenoten’. Per 1 april 1999 is verweerder voorzitter bij het College van Procureurs-Generaal geworden en in die functie had hij een invloedrijke positie in de omvangrijke bouwfraude in al haar gelederen, ook de positie van klager daarin. Klager is zelfs verdachte geworden. Uiteindelijk is geoordeeld dat klager in zijn belang op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM was geschaad. Ter zitting heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat bij voorzetting van het proces hij verplicht was overleg te plegen met onder meer de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal.   2.3    Klager noemt in zijn aanvulling van 16 en 17 augustus 2023 nog dat de klacht ziet op het ‘verbreken [van] geheimhouding. Werken zonder opdracht en specificatie. Eerst vóór mij optreden, toen tégen mij en daarmee mijn belang onthouden/ontnemen. Belangenverstrengeling.’

3    BEOORDELING Inleidende overweging 3.1    Klager is ook wel bekend als de klokkenluider in de zogenaamde bouwfraude-affaire. Uit openbare bronnen is bekend dat, zakelijk weergegeven, klager in 1999 een schaduwboekhouding onder de aandacht van justitie heeft gebracht. Deze heeft geleid tot een parlementaire enquête. De bouwfraude-affaire heeft verder geleid tot verschillende procedures, waaronder een strafzaak tegen klager.  Ontvankelijkheid 3.2    Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 3.3    Klager stelt, zakelijk weergegeven, dat over de zaak waarin hij betrokken is (geweest) nog altijd veel nieuwe informatie naar buiten komt die eerder werd “onderdrukt (…) door instanties”. Dit betekent dat hij pas recent heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerder en de andere beklaagde advocaten. Klager stelt:  “Deze momenten in ogenschouw nemend en gevoegd bij de stuiting en ook in relatie tot de overheid die de grootste opdrachtgever is van het kantoor is deze zaak niet verjaard te noemen.” 3.4    Als onweersproken staat vast dat verweerder sinds 1999 geen advocaat meer is. Dit betekent dat de klacht is ingediend ruimschoots na de in het eerste lid van artikel 46g van de Advocatenwet bedoelde termijn, te weten ongeveer 19 jaar (1999-2018). De voorzitter heeft geen grond om aan te nemen dat sprake is van de situatie zoals omschreven in het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet. Voor zover klager dit stelt, heeft hij dit onvoldoende feitelijk onderbouwd. De (door klager gestelde) ernst van de klacht staat niet in de weg aan verjaring. Verder heeft klager onvoldoende concrete feiten gesteld waaruit blijkt dat hij pas met de uit de WOB-verzoeken verkregen informatie op de hoogte was van verweerders handelen en/of nalaten. 3.5    De voorzitter komt dan ook tot de conclusie dat klager in zijn klacht niet-ontvankelijk is. 3.6    Ten overvloede merkt de voorzitter nog op dat klagers verwijten (groten)deels lijken te zien op verweerders handelen en/of nalaten na 1999. Verweerder was op dat moment geen advocaat meer en daarmee niet langer onderworpen aan het tuchtrecht voor advocaten. 

BESLISSING De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023.