Rechtspraak
Uitspraakdatum
21-08-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2023:101
Zaaknummer
23-183/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Klacht over de eigen advocaat over de financiële gang van zaken. De klacht dat het in rekening gebrachte uurtarief niet overeenkomt met het afgesproken tarief is gegrond. De klachten over het declareren terwijl een toevoeging was verleend, het zonder toestemming verrekenen van derdengelden en het excessief declareren zijn ongegrond. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 21 augustus 2023
in de zaak 23-183/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
op 1 januari 2022 geschrapt van het tableau
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Middels het invullen van een webformulier op 22 november 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 6 maart 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K21-106 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 26 juni 2023. Verschenen zijn klaagster en verweerder. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, bestaande uit de als 1 tot en met 30 op de inventarislijst aangeduide stukken, en de nagekomen e-mails met bijlagen van klaagster d.d. 3 april en 11 juni 2023.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster heeft zich in 2017 tot verweerder gewend met het verzoek om een reeds bij de rechtbank Oost-Brabant aanhangige procedure over de verdeling van een gemeenschap van goederen over te nemen en voort te zetten. Daarnaast heeft klaagster verweerder verzocht om een verzoek om partneralimentatie in te dienen. Ook wilde klaagster drie voormalig advocaten aansprakelijk stellen voor door hen gemaakte beroepsfouten.
2.3 In een brief van 3 februari 2017 heeft verweerder vastgelegd op basis van welke financiële afspraken hij bereid was om aan klaagster rechtsbijstand te verlenen in de drie zaken. Op 9 februari 2017 hebben klaagster en verweerder een overeenkomst van opdracht ondertekend.
2.4 Procedure verdeling gemeenschap van goederen
Verweerder en zijn kantoorgenoot mr. H hebben klaagster bijgestaan in de bij de rechtbank Oost-Brabant aanhangige procedure tot verdeling van de gemeenschap van goederen tussen klaagster en de heer I.
2.5 Mr. H heeft een mutatieverzoek ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. De Raad voor Rechtsbijstand heeft bij brief van 8 februari 2017 aan klaagster medegedeeld dat dit verzoek werd afgewezen omdat er al eerder twee advocaten in dezelfde zaak waren toegevoegd. In de opdrachtbevestiging is vastgelegd dat een uurtarief wordt gehanteerd van € 200,-- (ex btw en kantoorkosten) bij een toegekend vermogen van € 50.000,--, terwijl bij een hoger bedrag aan toegekend vermogen, het uurtarief pro rato toeneemt. De tarieven voor 2017 zijn vastgelegd in de opdrachtbevestiging.
2.6 De rechtbank Oost-Brabant heeft op 3 oktober 2018 een tussenvonnis gewezen en op 22 mei 2019 een eindvonnis gewezen.
2.7 Verweerder heeft op 28 juni 2019 werkzaamheden bij klaagster in rekening gebracht. Verweerder heeft aanvankelijk 147,3 uur tegen een uurtarief van € 224,39 (ex btw en kantoorkosten) gedeclareerd en mr. H heeft 39,42 uur tegen een uurtarief van 214,23 (ex btw en kantoorkosten). De declaratie bedroeg aldus in totaal € 53.359,37. Bij brief d.d. 23 december 2019 heeft verweerder het uurtarief uit coulance verlaagd naar € 125,--, ten gevolge waarvan uiteindelijk een totaalbedrag van € 29.964,74 in rekening is gebracht.
2.8 Zowel klaagster als de heer I hebben hoger beroep ingesteld. Mr. H heeft voor de bijstand in hoger beroep een toevoeging (kenmerk 1IS8154) aangevraagd en gekregen. In een door klaagster voor akkoord ondertekende brief d.d. 19 augustus 2019 van verweerder is vastgelegd dat als de toevoeging wordt ingetrokken aanspraak wordt gemaakt op de op 3 februari 2017 afgesproken vergoeding.
2.9 Op 26 oktober 2021 heeft het Gerechtshof uitspraak gedaan. Naar aanleiding van die uitspraak heeft de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging vanwege het behaalde resultaat op 21 februari 2022 ingetrokken. Klaagster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft voor de in hoger beroep verrichte werkzaamheden geen declaratie gestuurd.
2.10 Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een kort geding procedure die samenhing met de hierboven genoemde bodemprocedure. De rechtbank heeft op 9 december 2019 vonnis gewezen. Verweerder heeft op 19 december 2019 voor de bijstand in het kort geding in eerste aanleg 17,6 uur tegen € 225,-- per uur in rekening gebracht hetgeen resulteerde in een declaratie van € 5.079,10 (inclusief btw). Bij e-mail van 6 december 2022 heeft verweerder aan klaagster medegedeeld dat hij in hoger beroep 33,1 uur aan de zaak heeft besteed. Deze werkzaamheden zijn nog niet in rekening gebracht.
2.11 Procedure partneralimentatie
Verweerder heeft namens klaagster een verzoek tot het betalen van partneralimentatie ingediend en haar bijgestaan in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. De financiële afspraken voor de bijstand van verweerder zijn vastgelegd in de brief van 3 februari 2017 en de opdrachtbevestiging van 9 februari 2017. Het uurtarief is afhankelijk gesteld van het resultaat.
2.12 Bij beschikking d.d. 25 juni 2018 heeft de rechtbank aan klaagster met ingang van 21 mei 2013 alimentatie van € 2.112,89 bruto per maand toegekend. Zowel klaagster als de heer I hebben tegen de beschikking hoger beroep ingesteld.
2.13 In een brief van 5 juli 2018 heeft verweerder het in 2017 overeengekomen uurtarief nog eens aan klaagster bevestigd. Klaagster heeft de brief van 5 juli 2018 voor akkoord geparafeerd.
2.14 Bij beschikking van 21 maart 2019 heeft het Gerechtshof geoordeeld dat de heer I met terugwerkende kracht tot 21 juni 2017 een partneralimentatie van € 3.240,-- bruto per maand aan klaagster moet voldoen. Dit heeft geresulteerd in een betaling op de derdengeldrekening van verweerders kantoor van € 67.000,--.
2.15 Het verzoekschrift in eerste aanleg omvatte 10 pagina’s en 25 producties, hoofdzakelijk bestaande uit processtukken uit eerder gevoerde procedures en uit (eenvoudige) financiële informatie betreffende de inkomsten en uitgaven van partijen.
2.16 Het beroepschrift omvatte 11 pagina’s en 22 producties, waarvan producties 1 tot en met 16 bestonden uit het procesdossier in eerste aanleg en de overige producties zagen op het inkomen van de man.
2.17 Op 26 maart 2019 heeft verweerder de in eerste aanleg en hoger beroep verrichte werkzaamheden bij klaagster in rekening gebracht.
Eerste aanleg:
Verweerder heeft 68,2 uur en mr. H heeft 31,4 uur in rekening gebracht, beiden tegen een uurtarief van € 250,--, zodat de declaratie € 31.936,74 (inclusief btw) bedroeg.
Hoger beroep:
Verweerder heeft 36,8 uur en mr. H heeft 28,3 uur in rekening gebracht, beiden tegen een uurtarief van € 300,--, zodat de declaratie € 25.109,68 (inclusief btw) bedroeg.
2.18 Op 1 mei 2019 heeft klaagster schriftelijk ingestemd met verrekening van het op de derdengeldrekening ontvangen bedrag van € 67.000,-- met openstaande facturen tot een bedrag van € 40.000,--. Het restant van € 27.000,-- is aan klaagster overgemaakt. Voor het resterende bedrag aan openstaande facturen hebben klaagster en verweerder een betalingsregeling getroffen van € 2.000,-- per maand.
2.19 Nadat het Gerechtshof bij beschikking van 21 maart 2019 de partneralimentatie had vastgesteld, heeft de heer I bij wege van voorlopige voorziening aan de rechtbank verzocht om de verplichting om kinderalimentatie te betalen op te schorten, althans op nihil te stellen. Verweerder en zijn kantoorgenoot mr. L hebben klaagster in deze procedure bijgestaan. Verweerder heeft 18,2 uur en mr. L heeft 8,1 uur in rekening gebracht, zodat de declaratie € 7.330,06 (inclusief btw) bedroeg.
2.20 In de bodemprocedure heeft de rechtbank op 14 april 2020 uitspraak gedaan. In deze procedure hebben verweerder en mr. H klaagster bijgestaan. Verweerder heeft 24,4 uur en mr. H heeft 5,1 uur in rekening gebracht, zodat de declaratie € 8.251,61 (inclusief btw) bedroeg.
2.21 Aansprakelijkheidskwesties
In 2019 heeft verweerder klaagsters voormalig advocaten aansprakelijk gesteld wegens door hen in de alimentatieprocedure gemaakte beroepsfouten. In november 2019 is een regeling getroffen. De getroffen regeling hield in dat klaagster een schadevergoeding van € 46.656,00 ontving ter zake gemiste alimentatie en een schadevergoeding van € 28.522,87 ter zake van kosten rechtsbijstand voor herstel van de beroepsfout. De schadevergoeding is overgemaakt op de derdengeldrekening van verweerders kantoor.
2.22 In Whatsapp berichten van 20 en 23 december 2019 en in een brief van 23 december 2019 hebben klaagster en verweerster gesproken over de wijze waarop de ontvangen schadevergoeding en de openstaande nota’s zouden worden verrekend. In een brief van 23 december 2019 heeft verweerder de gemaakte afspraken aan klaagster bevestigd. In deze brief is onder meer vastgelegd dat de in de aansprakelijkheidskwesties verzonden declaraties van in totaal € 1.561,01, een deel van de openstaande nota uit de verdelingszaak in eerste aanleg van € 29.964,74 en de openstaande nota uit de alimentatiezaak van € 3.046,42 werden verrekend met de op de derdengeldrekening ontvangen schadevergoeding.
2.23 Middels het invullen van een webformulier op 22 november 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
1. Het in rekening gebrachte uurtarief komt niet overeen met het afgesproken tarief en verweerder heeft klaagster geen urenspecificaties en eindafrekening gestuurd;
2. Verweerder heeft bij klaagster werkzaamheden in rekening gebracht op basis van een uurtarief, terwijl een toevoeging was verleend;
3. Verweerder heeft zijn honorarium zonder voorafgaande toestemming van klaagster verrekend met op zijn derdengeldenrekening ontvangen en aan klaagster toekomende derdengelden, terwijl aan klaagster niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze is verrekend;
4. Verweerder heeft excessief gedeclareerd.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Toetsingskader
Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht of een dekenbezwaar dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen (HvD 30 augustus 2019, ECLI:NL: TAHVD:2019:125).
5.2 Klachtonderdeel 1
Klaagster verwijt verweerder dat het in rekening gebrachte uurtarief niet overeenkomt met het afgesproken tarief en dat verweerder klaagster geen urenspecificaties en eindafrekening heeft gestuurd.
5.3 Gedragsregel 17 lid 4 bepaalt dat de advocaat zijn declaratie aldus dient in te richten, dat de cliënt eenvoudig kan vaststellen hoeveel wordt gerekend voor honorarium, verschotten en omzetbelasting en in hoeverre voorschotten worden verrekend. De advocaat declareert zijn honorarium in beginsel periodiek en deugdelijk gespecificeerd onder opgave van tarief en tijdsbesteding of een andere overeengekomen grondslag.
5.4 Verweerder heeft ter zitting erkend dat in de aansprakelijkheidskwesties op basis van een onjuist uurtarief is gedeclareerd. Ook heeft verweerder verklaard dat deze fout nog altijd niet is hersteld. De raad is van oordeel dat verweerder hiermee onzorgvuldig heeft gehandeld en dat hem van dat onzorgvuldig handelen ook een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. In zoverre is dit klachtonderdeel gegrond.
5.5 Verweerder heeft het verwijt, dat hij klaagster geen urenspecificaties heeft verstrekt, weersproken, terwijl klaagster zelf de declaratievoorstellen, waarbij gevoegd een deel van de urenspecificaties, heeft overgelegd en voorts niet is gebleken dat klaagster lopende de zaak bij verweerder om de urenspecificaties heeft gevraagd. De raad is op basis van het voorgaande van oordeel dat de feitelijke grondslag van het verwijt, dat verweerder geen urenspecificaties aan klaagster heeft verstrekt, ontbreekt. In zoverre is dit klachtonderdeel ongegrond.
5.6 Klaagsters verwijt, dat zij geen einddeclaratie heeft ontvangen in het dossier dat betrekking had op de alimentatieprocedure in hoger beroep, is eveneens ongegrond. Nu klaagster bezwaar heeft ingesteld tegen het besluit tot intrekking van de toevoeging en het de advocaat niet is toegestaan om lopende de bezwaarprocedure een declaratie te sturen, kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat hij in deze kwestie nog geen einddeclaratie heeft gestuurd.
5.7 Klachtonderdeel 2
Klaagster verwijt verweerder dat hij bij klaagster werkzaamheden in rekening heeft gebracht op basis van een uurtarief, terwijl een toevoeging was verleend.
5.8 Gedragsregel 18 lid 2 bepaalt dat de advocaat van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, zal bedingen of in ontvangst zal nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels.
5.9 De raad overweegt als volgt. Vast staat dat enkel in de handelszaak in hoger beroep een toevoeging is verleend. De Raad voor Rechtsbijstand informeert rechtzoekenden rechtstreeks bij brief over het besluit op de toevoegingsaanvraag, zodat klaagster hiervan ook op de hoogte was. Tevens staat vast dat verweerder in de handelszaak in hoger beroep geen declaratie aan klaagster heeft gestuurd. Dit klachtonderdeel is gelet op het voorgaande dan ook ongegrond.
5.10 Klachtonderdeel 3
Klaagster verwijt verweerder dat hij zijn honorarium zonder voorafgaande toestemming van klaagster heeft verrekend met op zijn derdengeldenrekening ontvangen en aan klaagster toekomende derdengelden, terwijl aan klaagster niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze is verrekend.
5.11 Artikel 6.19 lid 4 Voda bepaalt dat een advocaat met de rechthebbende schriftelijk kan overeenkomen dat derdengelden worden aangewend ter voldoening van een eigen declaratie. Indien de rechthebbende de declaratie binnen een redelijke termijn betwist, vervalt het recht om derdengelden aan te wenden ter voldoening van deze declaratie.
5.12 De raad overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, blijkt dat klaagster op 1 mei 2019 schriftelijk heeft ingestemd met verrekening van het op de derdengeldrekening ontvangen bedrag van € 67.000,-- met openstaande facturen tot een bedrag van € 40.000,-- en dat zij in december 2019 schriftelijk ermee heeft ingestemd dat de in de aansprakelijkheidskwestie verzonden declaraties van in totaal € 1.561,01, een deel van de openstaande nota uit de verdelingszaak in eerste aanleg van € 29.964,74 en de openstaande nota uit de alimentatiezaak van € 3.046,42 werden verrekend met de op de derdengeldrekening ontvangen schadevergoeding. De feitelijke grondslag van het verwijt, dat verweerder zonder voorafgaande toestemming van klaagster heeft verrekend, ontbreekt dan ook. Voorts blijkt naar het oordeel van de raad uit de overgelegde stukken dat verweerder de wijze van verrekening in afdoende mate inzichtelijk heeft gemaakt. Klachtonderdeel 3 is dan ook ongegrond.
5.13 Klachtonderdeel 4
Klaagster verwijt verweerder dat hij excessief heeft gedeclareerd. Klaagster heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel slechts gesteld dat de kosten niet in verhouding staan tot het bereikte resultaat. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt evenwel dat verweerder klaagster heeft bijgestaan in een bewerkelijke en complexe zaak, bestaande uit verschillende kwesties waarin meerdere procedures zijn gevoerd. In de aansprakelijkheidskwesties is slechts een bedrag van in totaal € 1.561,01 in rekening gebracht. In de handelszaak (verdelingsprocedure) in eerste aanleg is meerdere jaren geprocedeerd en zijn er uitvoerige processtukken door beide partijen ingediend. In die zaak heeft verweerder het uurtarief op eigen initiatief gehalveerd, waardoor de kosten aanzienlijk zijn beperkt. In de handelszaak in hoger beroep is er nog geen declaratie verzonden, zodat de raad daarover niet kan oordelen. In de alimentatiekwestie (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) bestond een voortdurende onduidelijkheid over zowel de huwelijksgerelateerde behoefte, als de behoeftigheid van de vrouw, als de draagkracht van de man. Een complicerende factor daarbij was dat het inkomen van de heer I, die in het buitenland woont en aldaar belastingplichtig is, onduidelijk was en uit meerdere componenten bestond. De hoogte van het in rekening gebrachte bedrag is daarnaast voor een deel veroorzaakt door het feit dat klaagster heeft ingestemd met de bijstand door twee advocaten, hetgeen kostenverhogend werkt.
5.14 De raad is op grond van het voorgaande, de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht van oordeel dat klaagster, mede in het licht van het gemotiveerde verweer van verweerder, onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd op grond waarvan verweerder excessief declareren kan worden verweten. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Klaagsters verwijt, dat het in rekening gebrachte uurtarief niet overeenkomt met het afgesproken tarief, is - voor wat betreft de aansprakelijkheidskwesties - gegrond. De raad constateert dat tussen partijen in ontoereikende mate duidelijkheid heeft bestaan over hun financiële verhouding, terwijl het wel tot de taak van de advocaat behoort om daarover duidelijkheid te verschaffen. De raad acht in dezen een waarschuwing een passende maatregel.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel 1, voor zover het betrekking heeft op het verwijt dat het in rekening gebrachte uurtarief niet overeenkomt met het afgesproken tarief, gegrond, en voor het overige ongegrond;
- verklaart de klachtonderdelen 2, 3 en 4 ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken en J.A.J.A. Luijten, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 21 augustus 2023