Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-07-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:122

Zaaknummer

220068

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij. Anders dan de raad verklaart het hof klager ontvankelijk. De driejaarstermijn op een later tijdstip aangevangen dan door de raad aangenomen. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 10 juli 2023

in de zaak 220068

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

                                     

klager

tegen:

verweerster

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 24 januari 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) in de zaak met nummer 21-640/A/NH. De raad heeft de klacht niet-ontvankelijk verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:19 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing van de raad is op 21 februari 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van verweerster;

-    de e-mail met bijlagen van klager van 1 mei 2023.

  ​​​​​​

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 12 mei 2023. Daar zijn klager en verweerster verschenen. Verweerster heeft haar standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

 

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Klager is verwikkeld in een geschil met zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) over de omgang van klager met hun twee minderjarige kinderen, P en A.

3.3 Verweerster heeft de vrouw sinds maart 2016 bijgestaan. Mr. M trad op als de advocaat van de kinderen.

3.4 Verweerster heeft namens de vrouw en namens haar als wettelijke vertegenwoordiger van P, klager in oktober 2017 in kort geding gedagvaard en – kort gezegd – een gebiedsverbod rondom de school van P gevorderd.

​​​​​​​3.5 Op 16 oktober 2017 heeft mr. M een e-mail aan P gestuurd waarin zij onder andere het volgende heeft geschreven:

“(…) De advocaat van je moeder [verweerster] houdt mij regelmatig op de hoogte van ontwikkelingen in relatie tot je vader.

Ik hoor van haar dat er op 9 november aanstaande een kort geding plaatsvindt en ik weet dat dat te maken heeft met de wens dat jouw vader niet bij de schoolavonden aanwezig zal zijn die eerder alleen voor de ouders was maar inmiddels voor ouders met hun kinderen.

Ik heb [verweerster] beloofd dat ik namens jou een brief zal schrijven naar de kortgedingrechter en wil graag van je weten of ik namens jou de rechter kan schrijven dat jij wil dat je vader niet bij die avonden aanwezig is (…).”

​​​​​​​3.6 Op 2 november 2017 heeft mr. M aan de kort gedingrechter een brief gestuurd waarin zij het volgende heeft geschreven:

“(…) Van [verweerster], advocaat van [de vrouw] vernam ik dat op 9 november aanstaande om 11 uur een kort geding plaatsvindt, waarin het verzoek aan de orde komt dat [klager] tot en met juli 2019, dan wel zoveel eerder als in de aanhangige bodemprocedure anders wordt beslist, wegblijft bij de school van [P].

Ik behartig al enige tijd de belangen van [P] en heb ook in de bodemprocedure de zitting bijgewoond.

Namens [P] kan ik u laten weten dat hij achter het verzoek van zijn moeder staat omdat hij ongestoord in staat wil zijn om schoolavonden bij te wonen zonder de spanningen die aanwezigheid van zijn vader met zich meebrengen. (…)

Deze brief zend ik per e-mail aan zowel [verweerster] als de huidige advocaat van [klager], (…).”

 

​​​​​​​3.7 De mondelinge behandeling van het kort geding heeft op 9 november 2017 plaatsgevonden. Ter zitting is overeenstemming bereikt over de afwezigheid van klager tijdens informatie-avonden, waarop de vrouw de in 3.4 genoemde vordering heeft ingetrokken.

 

​​​​​​​3.8 Klager heeft vervolgens in oktober 2018 een klacht over mr. M ingediend. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard. Klager heeft hiertegen beroep ingesteld bij het hof. De mondelinge behandeling hiervan heeft op 10 juli 2020 plaatsgevonden. Bij beslissing van 21 september 2020 heeft het hof het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en aan mr. M de maatregel van waarschuwing opgelegd. De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2020:197.

 

​​​​​​​3.9 Op 26 december 2020 heeft klager een klacht over verweerster ingediend.

 

 

4          KLACHT

 

4.1       De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster dat zij geen eerlijke rol heeft gespeeld en mr. M onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd om de kort gedingrechter te beïnvloeden.

     4.2       Klager heeft ter onderbouwing van zijn klacht het volgende aangevoerd. Verweerster heeft namens de vrouw een kort geding aanhangig gemaakt dat op 9 november 2017 door de voorzieningenrechter is behandeld. Hij begrijpt dat het langer dan drie jaar geleden is, maar stelt dat de rol van verweerster daarbij hem pas bekend is geworden tijdens de behandeling van zijn klacht tegen mr. M. Verweerster heeft geen eerlijke rol gespeeld en heeft onvolledige dan wel onjuiste informatie aan mr. M verstrekt om de zaak bij de kort gedingrechter te beïnvloeden. Dat blijkt onder andere uit de e-mail van mr. M aan P van 16 oktober 2017, die in de beslissing van het hof is weergegeven. Ook uit “niet officiële contacten” blijkt dat verweerster mr. M aanstuurde. Zij was de informatiebron voor mr. M en heeft meegewerkt aan het manipulatieve optreden van de vrouw, wat ook blijkt uit de dagvaarding voor het kort geding. Hierin beschrijft zij een verhaal dat enkel is gebaseerd op speculatie en verdraaiing van feiten. Klager verwijt verweerster geraffineerd en manipulatief te werk te zijn gegaan en dat zij geen amoreel middel heeft geschuwd.

 

 

5          BEOORDELING

 

overwegingen raad

5.1       De raad heeft de klacht niet-ontvankelijk verklaard op grond van het volgende. De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerster in verband met het kort geding dat zij, als advocaat van de vrouw, tegen klager in oktober 2017 aanhangig heeft gemaakt en waarvan de behandeling door de voorzieningenrechter op 9 november 2017 heeft plaatsgevonden. Klager voert aan dat hij eerst tijdens de behandeling van zijn klacht tegen mr. M kennis heeft genomen van het handelen van verweerster en haar manipulatieve rol aangaande het kort geding. Volgens hem is de driejaarstermijn pas toen gaan lopen. De raad volgt klager hierin niet, aangezien hij in oktober/november 2017 kennis heeft genomen, althans kennis had kunnen nemen van de brief van mr. M van 2 november 2017 aan de voorzieningenrechter en dus van het feit dat er toen tussen verweerster en mr. M contact was. Dit kan ook worden afgeleid uit de brief van mr. M aan de kortgedingrechter van 2 november 2017 (zie hierboven onder 3.6) die zij eveneens aan de toenmalige advocaat van klager heeft verzonden. Klager was ook met zijn advocaat aanwezig ter zitting van de voorzieningenrechter. Nu klager desondanks niet eerder dan 20 december 2020 een klacht tegen verweerster heeft ingediend, heeft hij niet voldaan aan de driejaarstermijn van artikel 46g, lid 1, aanhef en onder a Advocatenwet.

beroepsgronden

5.2       Het hof leest in het beroepschrift van klager de volgende beroepsgronden:

1.  de zitting bij de raad van 10 december 2020 had de schijn van een dubieuze procesgang en bevooroordeelde leden, waardoor de zitting zinloos was. Klagers wrakingsverzoek na die zitting is ook niet in behandeling genomen. De gang van zaken bij de zitting werkt door in de uitspraak.

2.  in de uitspraak worden namelijk de door klager op 22 november 2020 aangevoerde bewijzen als e-mail bestempeld en ze zijn niet in de beslissing meegenomen;

3.  de stelling bij de feiten dat klager verwikkeld is in een geschil met zijn ex-echtgenote over de omgang met de kinderen is een framing;

4.  ook is de inhoud van het verweer, waarin verweerster de rol van “Joods slachtoffer” aannam, niet in de uitspraak meegenomen;

5.  als de vraag naar de niet-ontvankelijkheid serieus was geweest, was de zaak bij voorzittersbeslissing afgedaan. De niet-ontvankelijkverklaring is een logisch gevolg van een zitting die niet vrij van racisme was;

6.  klager wordt verweten dat hij een paar weken later dan na afloop van de driejaarstermijn zijn klacht heeft ingediend. Klager kent alleen stukken van mr. M uit november 2017. Als de raad ook stukken uit oktober 2017 heeft, zijn die klager niet bekend. De rol van verweerster komt in de brieven uit november 2017 niet naar voren. Die rol blijkt pas uit het verweer van mr. M van december 2018 op de klacht tegen haar (toen is de brief van mr. M van 16 oktober 2017 aan P ingebracht) en dat moet dan ook als begin van de vervaltermijn genomen worden;

7.  Later is in de klachtprocedure tegen mr. M steeds meer duidelijk geworden over de faciliterende rol van verweerster. Verweerster bleek een ander soort contact met mr. M te hebben dan met klagers advocaat en heeft alleen mr. M een concept van de dagvaarding gestuurd. Verweerster probeerde via de school klagers betrokkenheid bij de kinderen te elimineren, maar toen dat niet lukte heeft ze mr. M ingeschakeld. Zij sprak regelmatig informeel met mr. M over de zaken en de kinderen. Zij stelde de grieven van haar cliënte voorop, niet die van P, en het is aannemelijk dat zij de toezegging van mr. M voor een brief heeft afgedwongen. De gang van zaken rond P, de handelwijze van mr. M zoals in de uitspraak van het hof staat en informatieoverdracht tussen de advocaten buiten de normale werkcontacten wijzen op een meer dan zakelijke relatie tussen deze advocaten. Ook is van belang dat verweerster het kantoor van mr. M heeft overgenomen.

 

verweer in beroep

5.3       Op het verweer in beroep zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

 

ontvankelijkheid

5.4       Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet voor het indienen van een klacht een vervaltermijn geldt van drie jaar vanaf het moment dat de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van die vervaltermijn een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de betreffende advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Het gaat in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij klager.

 

5.5 De brief van mr. M van 2 november 2017 (zie hierboven onder 3.6) is in kopie naar de advocaat van klager gestuurd. Deze brief was derhalve ook bekend aan klager sinds november 2017 en daarmee was klager vanaf dat moment ook bekend met het feit dat mr. M en klaagster contact hadden. Dit heeft klager niet ontkend. Klager heeft daarbij evenwel aangevoerd dat hem pas gedurende de klachtprocedure over mr. M duidelijk is geworden hoe intensief dat contact was.

 

5.6 Op 5 november 2018 heeft klager een klacht ingediend tegen mr. M. In de brief die mr. M op 2 december 2018 naar aanleiding van deze klacht aan de Orde van Advocaten schreef, is als bijlage gevoegd het emailbericht van mr. M aan P van 16 oktober 2017 (zie hierboven onder 3.5). In dit bericht staat dat verweerster mr. M regelmatig op de hoogte houdt van ontwikkelingen. Door deze bijlage is klager het contact tussen mr. M en verweerster anders gaan interpreteren.

 

5.7 Het hof is van oordeel dat klager ontvankelijk is in zijn klacht. De vervaltermijn geldt immers drie jaar vanaf het moment dat de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Dit betekent dat de vervaltermijn is aangevangen in december 2018.

 

maatstaf

5.8 Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerster, die de belangen behartigt van de wederpartij van klager, stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van haar cliënte te behartigen op de wijze die haar in overleg met haar cliënte passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut maar kan onder meer worden beperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

 

beoordeling van de klacht

5.9 Verweerster was de advocaat van de vrouw in de echtscheidingsprocedure tussen klager en de vrouw. Verweerster heeft aangegeven dat in de uitspraak van het hof inzake de klacht tegen mr. M het hof op 21 september 2020 heeft geoordeeld dat niet kon worden vastgesteld dat mr. M feitelijk in opdracht van de vrouw zou hebben gehandeld. Er is contact geweest met mr. M, als advocaat van P en A en met de advocaat van klager, zoals dat gebruikelijk is in het familierecht. Zij heeft dan ook de concept-dagvaarding van de procedure tussen klager en de moeder zowel aan de advocaat van klager als aan mr. M gezonden, aldus verweerster. Verweerster geeft voorts aan dat zij mr. M uitsluitend kende als advocaat van wederpartijen, dat zij niet met mr. M heeft samengewerkt, dat zij het kantoor van mr. M niet heeft overgenomen, zoals klager stelt, en dat zij geen toegang heeft tot het archief van mr. M.

 

5.10 Tegen de gemotiveerde betwisting van verweerster heeft klager zijn stellingen niet nader onderbouwd met feiten en omstandigheden die de betwisting ontkrachten. Daarmee is niet komen vast te staan dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Op grond hiervan verklaart het hof de klacht ongegrond.

 

 

2 BESLISSING

 

Het hof van discipline:

 

-        vernietigt de beslissing van 24 januari 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam in de zaak met nummer 21-640/A/NH;

-        verklaart de klacht ongegrond.

 

Deze beslissing is gewezen door m r. J.C.A.T. Frima , voorzitter, mrs. A.E.M. Röttgering,

K. Teuben, F.C. van der Jagt en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van

mr. N.A.M. Sinjorgo , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2023.

 

                                                                                                                 

 

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 10 juli 2023 .