Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-07-2023
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2023:115
Zaaknummer
220304
Inhoudsindicatie
Klacht over advocaat wederpartij in beslagkwestie. Verweerder heeft zich voldoende ingespannen om de processtukken op een juiste manier aan klaagster te betekenen - hij heeft voldaan aan zijn verplichtingen in de zin van het Wetboek op Rechtsvordering. Dat verweerder geen bewijs van ontvangst door klaagster overlegt, doet daar niet aan af. Verder heeft verweerder de stukken toegezonden aan het e-mailadres waarop eerder met haar is gecorrespondeerd en via whatsapp op het nummer dat bekend was bij het kantoor. Het had netjes geweest als hij de bij hem bekende gemachtigde ook had geïnformeerd over de ondernomen stappen, maar is in de onderhavige omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Voor het overige bekrachtigt het hof het oordeel van de raad. Klacht ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 10 juli 2023
in de zaak 220304
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
gemachtigde: de heer mr. A.A.H. Bruinhof, advocaat te Amsterdam
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 31 oktober 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 22-465/A/A). In deze beslissing is de klacht van klaagster in alle onderdelen ongegrond verklaard.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:215 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 29 november 2022 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
de stukken van de raad; het verweerschrift van verweerder; de e-mail d.d. 4 mei 2023 met twee bijlagen van de gemachtigde van klaagster.2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 mei 2023. Daar zijn verweerder met zijn gemachtigde en de gemachtigde van klaagster verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft het standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.1 Tussen 2014 en 2018 hebben twee kantoorgenoten van verweerder werkzaamheden voor klaagster verricht. Voor deze werkzaamheden zijn in de periode van 14 maart 2016 tot en met 20 maart 2018 facturen gestuurd. Klaagster heeft de facturen betwist en niet betaald. Het kantoor van verweerder (hierna: het kantoor) heeft daarop incassomaatregelen genomen. Verweerder is daarbij opgetreden als advocaat van het kantoor.
3.2 In verband met de te nemen incassomaatregelen heeft het kantoor onderzoek gedaan naar verhaalsmogelijkheden, waaruit een woning van klaagster te Amersfoort (hierna: de woning) naar voren kwam. Uit een uittreksel van het Kadaster van 30 januari 2019 bleek dat klaagster woonachtig was op Bonaire.
3.3 Op 26 februari 2019 heeft verweerder voorafgaand aan het indienen van een verzoek tot het verkrijgen van verlof voor het leggen van conservatoir beslag op de woning op grond van gedragsregel 17 lid 6 overleg met de deken gevoerd. De deken heeft verweerder bericht dat verweerder inderdaad redenen had voor de veiligstelling van zijn declaraties en dat de deken geen bezwaar heeft tegen beslaglegging door verweerder onder klaagster. De deken adviseerde verweerder nog een laatste sommatiebrief te sturen aan klaagster, omdat al enige tijd was verstreken sinds de verzending van verweerders eerdere sommatiebrieven. Die sommatiebrief heeft verweerder op 26 februari 2019 verstuurd, onder meer per e-mail aan het bij hem bekende adres van klaagster.
3.4 Bij verzoekschrift van 13 maart 2019 heeft verweerder de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) verzocht tot het leggen van conservatoir beslag op de woning. Het verlof is op 18 maart 2019 verleend. Op 18 maart 2019 heeft de deurwaarder beslag gelegd op de woning en op 19 maart 2019 werden de beschikking en het proces-verbaal van beslag rechtsgeldig openbaar betekend aan het OM.
3.5 De daaropvolgende dagvaarding van 25 maart 2019 is openbaar betekend aan het OM in Nederland, dat op 24 juni 2019 een afschrift heeft doorgezonden aan het OM te Kralendijk, Bonaire.
3.6 Een tweede afschrift werd op 26 maart 2019 door de deurwaarder aangetekend verzonden aan de bekende werkelijke verblijfplaats van klaagster te Bonaire. De deurwaarder heeft zelf ook de woonplaats van klaagster geverifieerd. Volgens de e-mailwisseling van 2 juli 2019 tussen de deurwaarder en Falkpost heeft klaagster een aangetekend verzonden stuk opgehaald bij het postkantoor. Dat betrof volgens de deurwaarder de dagvaarding van 25 maart 2019 aan klaagster. Een ander aangetekend verzonden stuk was op dat moment nog niet afgehaald. Dat betrof volgens de deurwaarder de dagvaarding d.d. 25 maart 2019 aan de vennootschap van klaagster Dit stuk is op 3 juli 2019 afgehaald. De e-mailwisseling tussen de deurwaarder en Falkpost van 2 juli 2019 is op 3 juli 2019 aan verweerder gestuurd door de deurwaarder.
3.7 Bij vonnis van 7 augustus 2019 is klaagster bij verstek veroordeeld tot betaling aan het kantoor van een bedrag van € 32.646,50, te vermeerderen met kosten en rente. Het vonnis werd op 15 augustus 2019 openbaar betekend aan het OM en op 5 september 2019 heeft verweerder het vonnis per whatsapp-bericht aan een bij hem bekend telefoonnummer van klaagster gezonden.
3.8 Bij e-mail van 5 november 2019 heeft de notaris verweerder laten weten dat op 2 december 2019 op zijn kantoor de overdracht van de woning van klaagster zou plaatsvinden. Aangezien het kantoor op 18 maart 2019 conservatoir beslag had gelegd op de woning, wilde de notaris weten of er uit hoofde van dit beslag nog een vordering op klaagster bestond. Na deze mededeling van de notaris heeft verweerder op 11 november 2019 geprobeerd het vonnis in persoon te laten betekenen aan het adres van de woning, omdat hij dacht dat klaagster in het kader van de overdracht (tijdelijk) in Nederland verbleef. De levering van de woning ging uiteindelijk niet door.
3.9 Aangezien klaagster niet voldeed aan het vonnis, wenste het kantoor de executie van de woning op te starten. In dat verband is contact gezocht met vier beslagleggers met een ouder recht. Drie beslagleggers hebben het kantoor in april 2020 toestemming verleend om de executie op te starten.
3.10 Op 4 juni 2020 heeft de Belastingdienst - de vierde beslaglegger - het kantoor bericht geen toestemming te verlenen omdat de hypotheekhouder ingevolge haar recht van parate executie de overname van de executie had aangezegd aan de Belastingdienst. Hierbij heeft de Belastingdienst ook gewezen op zijn voorrecht op grond van artikel 21 Invorderingswet 1990.
3.11 Bij e-mail van 28 september 2020 heeft mr. H, een (toenmalig) kantoorgenoot van verweerder (verder: de kantoorgenoot), namens het kantoor aan de Belastingdienst gevraagd wat de hoogte van de vordering was waarvoor Belastingdienst beslag had gelegd op de woning. Hierop heeft de Belastingdienst niet gereageerd.
3.12 Op 28 september 2020 heeft de tweede hypotheekhouder e-mailcorrespondentie tussen hem en de eerste hypotheekhouder, Volksbank N.V. (hierna: de bank), doorgestuurd aan verweerder. Uit deze correspondentie blijkt dat de Belastingdienst reeds voor eind mei 2019 aan de bank had verzocht de openbare verkoop van de woning op te starten.
3.13 Bij brief van 8 oktober 2020 heeft de Belastingdienst klaagster laten weten dat de schuldenlast op dat moment € 2.639.850,- bedroeg.
3.14 Op 11 maart 2021 is het kantoor een verzoekschriftprocedure ex artikel 545 Rv gestart, teneinde de bank een termijn te stellen om tot executie over te gaan.
3.15 De kantoorgenoot - die zich in deze procedure als de advocaat voor het kantoor had gesteld - heeft de rechtbank op 7 juli 2021 geïnformeerd over de bij het kantoor laatst bekende contactgegevens van klaagster op Bonaire en het e-mailadres van klaagster verstrekt. Op 8 juli 2021 is klaagster als belanghebbende door de rechtbank opgeroepen voor de mondelinge behandeling in deze procedure op 26 augustus 2021.
3.16 Bij e-mail van 25 augustus 2021 - dus een dag voor de zitting - heeft klaagster het kantoor, voor zover relevant, het volgende bericht gestuurd:
“Van de rechtbank Utrecht ontving ik de oproep inzake uw verzoekschrift waarbij u de [bank] wil dwingen mijn huis te veilen. Ondanks hetgeen u beweert in uw verzoekschrift is het verzoek vexatoir. Uit de opbrengt zult u nimmer worden voldaan. Op de woning zitten twee hypotheken alsmede een beslag van de fiscus met een totale schuld van meer dan 3.000.000 euro. Volgens het taxatierapport zal de woning rond de 600.000 opbrengen. Zoals u in het verzoekschrift heeft bijgevoegd, vermeldt de brief van de fiscus van 4 juni 2020 de volgende zin: ‘Voor de goede orde wijs ik u ook op mijn voorrecht van artikel 21 van de Invorderingswet 1990.’ Daarnaast wil ik u erop wijzen dat op u slinkse wijze een vonnis tegen mij in privé heeft verkregen. Ik heb nimmer in persoon waar dan ook opdracht voor gegeven, louter alleen met mijn vennootschappen. (…) Zowel de dagvaarding, het vonnis, de betekenissen ervan en de beslaglegging hebben mij nooit bereikt. Ik heb mijn inschrijvingsadres via een RNI-gemeente laten registreren in de BPR, zodat ik te allen tijde vindbaar ben. (…) Het vonnis is op onjuiste gronden verkregen en ik roep hierbij de nietigheid van het vonnis in. (…) Mocht u mij op korte termijn niet bevestigen dat het verzoekschrift is ingetrokken en dat u afziet van verdere uitvoering van het vonnis tegen mij in privé dan ben ik genoodzaakt om naast het entameren van een tuchtzaak tegen u ook strafrechtelijk aangifte tegen u te moeten doen (…)”
3.17 Op 26 augustus 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren de kantoorgenoot als advocaat van het kantoor aanwezig en verweerder als partner van het kantoor. Klaagster, die in het buitenland verbleef, is tijdens de zitting via de telefoonlijn als belanghebbende gehoord.
3.18 Bij beschikking van 10 september 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de bank binnen drie maanden dient over te gaan tot openbare verkoop van de woning (zodanig dat de levering binnen een termijn van zes maanden zal geschieden) en dat indien de voornoemde termijnen worden overschreden de executie wordt voortgezet door het kantoor.
3.19 Bij e-mail van 16 september 2021 heeft een griffiemedewerker van de rechtbank klaagster als volgt bericht:
“Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud van hedenmorgen stuur ik u een afschrift van de beschikking.”
3.20 Bij e-mail van 17 september 2021 heeft klaagster de griffiemedewerker als volgt geantwoord:
“Ik zie dat deze beschikking is opgestuurd na Bonaire maar hier woon ik al 1,5 niet meer
Sta ook ingeschreven in het register van buitenlanders , zodat ik altijd te vinden ben ,
Graag wil ik van u weten waarom dit gebeurd is , en waarom dit niet naar het aders is
gestuurd waar ik ingeschreven staat
Volgens de wet.”
3.21 Bij e-mail van (eveneens) 17 september 2021 heeft de griffiemedewerker gereageerd met de mededeling dat zij de gegevens gebruiken zoals die worden aangeleverd door de advocaat van verzoekende partij.
3.22 Bij e-mail van 13 oktober 2021 heeft de Belastingdienst klaagsters gemachtigde in antwoord op diens vraag het volgende meegedeeld:
“In het geval er sprake is van een (executoriale) verkoop van de [woning] zal er een beroep worden gedaan op de wettelijke preferentie Ingevolge artikel 21 van de Invorderingswet 1990. (…)”
3.23 Bij brief van 17 november 2021 heeft klaagster het kantoor verzocht het beslag op de woning binnen vijf dagen vrijwillig in te trekken. Volgens klaagster heeft verweerder geen belang bij het beslag, omdat de Belastingdienst bij executoriale verkoop van de woning een beroep zal doen op de wettelijke preferentie ingevolge artikel 21 van de lnvorderingswet 1990.
3.24 Verweerder heeft op dit verzoek niet gereageerd.
3.25 Op 19 november 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht over verweerder ingediend.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft noch de dagvaarding, noch het vonnis, noch het beslagexploot inzake de procedure van verweerder tegen klaagster (op juiste wijze) aan haar laten betekenen;
b) Verweerder heeft de rechtbank in het kader van deze procedure bewust verkeerde (adres)gegevens verstrekt;
c) Verweerder heeft bewust onjuiste uitspraken gedaan over een beslag van de Belastingdienst dat ook rustte op de aan klaagster toebehorende en door verweerder beslagen woning;
d) Verweerder heeft willens en wetens onnodig beslag gelegd op de woning met als doel klaagster zonder dat daar een te respecteren belang van verweerder tegenover staat te benadelen en ‘kapot te maken’.
5 BEOORDELING
Overwegingen raad
Klachtonderdeel a): de processtukken niet juist betekend
5.1 De raad overweegt dat niet valt in te zien in welke zin verweerder met betrekking tot het betekenen van de exploten aan klaagster een tuchtrechtelijk verwijt treft. Voor zover klaagster betoogt dat haar (toenmalige) gemachtigden bij het kantoor van verweerder bekend waren, geldt dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat klaagster geen domicilie op het adres van één van haar (toenmalige) gemachtigden heeft gekozen.
Klachtonderdeel b): bewust verkeerde adresgegevens verstrekt aan rechtbank
5.2 De raad overweegt dat de bij het kantoor bekende adresgegevens niet door verweerder maar door de kantoorgenoot op 7 juli 2021 aan de rechtbank zijn verstrekt. De klacht slaagt om die reden al niet. Daarnaast vindt het verwijt dat door verweerder bewust onjuiste gegevens zouden zijn verstrekt aan de rechtbank geen grondslag in het klachtdossier. De raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat het gebruikte e-mailadres van klaagster blijkbaar wel nog in werking was en klaagster ook toegang moet hebben gehad tot dit e-mailadres. Dit omdat de gestuurde aanmaningen en oproeping van de rechtbank op dit e-mailadres klaagster wel hebben bereikt. De oproeping van 8 juli 2021 heeft klaagster, zo blijkt uit haar e-mail van 25 augustus 2021 aan het kantoor, in ieder geval voorafgaand aan de zitting ontvangen. Van klachtwaardig handelen is de raad hoe dan ook niet gebleken, zodat dit klachtonderdeel ook om die reden ongegrond zal worden verklaard.
Klachtonderdelen c) en d): onjuiste mededeling over beslag en onnodig beslag
5.3 De raad overweegt allereerst dat voor zover verweerder stelt dat hij op de zitting van 26 augustus 2021 niet als advocaat maar als partner van het kantoor een verklaring over de hoogte van de belastingschuld heeft gedaan, geldt dat nu verweerder bij het treffen van de incassomaatregelen namens het kantoor ook als advocaat handelingen heeft verricht, en nauw betrokken was bij de verzoekschriftprocedure, hij verantwoordelijk mag worden gehouden voor de uitlatingen die hij op de zitting heeft gedaan.
5.4 Voor wat betreft de inhoud van de door verweerder ter zitting gedane uitlatingen overweegt de raad dat uitsluitend wanneer komt vast te staan dat verweerder een op voorhand apert onjuist standpunt heeft ingenomen, verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dat hiervan sprake is, is de raad niet gebleken. De raad acht hiertoe allereerst relevant dat verweerder (onweersproken) heeft gesteld dat mr. H geen reactie heeft ontvangen op haar verzoek van 28 september 2020 aan de Belastingdienst om haar te informeren over de hoogte van de schuldenlast en dat verweerder niet eerder dan bij de klacht van 24 november 2021 kennis heeft genomen van de brief van de Belastingdienst van 8 oktober 2020 aan klaagster waarin zij wordt geïnformeerd over de op dat moment bestaande schuldenlast van € 2.639.850,-. Dat verweerder niet van de juistheid van klaagsters mededeling van 25 augustus 2021 over de totale schulden is uitgegaan, kan verweerder niet tegengeworpen worden. Klaagster heeft haar stelling immers niet met bewijstukken onderbouwd. Tot slot volgt uit het proces-verbaal van de zitting dat ook bij de rechtbank nog onduidelijkheid bestond over de hoogte van de vordering van de Belastingdienst.
5.5 Voor wat betreft klaagsters verwijt dat verweerder vexatoir beslag heeft gelegd op de woning van klaagster, overweegt de raad tot slot dat het aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter is om de rechtmatigheid van een gelegd beslag te beoordelen. De toets door de tuchtrechter is op dit punt een terughoudende, namelijk het onnodig of onevenredig schaden van de belangen van de wederpartij zonder redelijk doel. Daarvan is de raad niet gebleken.
Beroepsgronden
5.6 Klaagster is opgekomen tegen de feitenvaststelling van de raad. Nu het hof zelfstandig de feiten heeft vastgesteld, hoeft de hiertegen gericht beroepsgrond niet beoordeeld te worden.
5.7 De kern van klaagsters beroep ziet er op dat zonder haar medeweten een juridische procedure tegen haar is en kon worden gevoerd met een executoriaal beslag en uitwinning van dat beslag tot gevolg. Klaagster heeft meer specifiek het volgende naar voren gebracht.
Klachtonderdeel a): de processtukken niet juist betekend
5.8 Klaagster betwist dat zij de volgende stukken van verweerders heeft ontvangen: de extra sommatiebrief van verweerder (gestuurd op advies van de deken van de orde van advocaten), het verzoekschrift van 13 maart 2019, het proces-verbaal van 18 maart 2019, de dagvaarding van 25 maart 2019 en het verstekvonnis van 7 augustus 2019. Het ligt volgens klaagster op de weg van verweerder om de ontvangst van deze stukken door klaagster te bewijzen. Verweerder heeft nooit weersproken dat klaagster niet is geïnformeerd over de conservatoire beslaglegging.
5.9 Volgens klaagster is het vanzelfsprekend dat zij haar domicilie heeft gekozen bij haar gemachtigden. Verweerder had de stukken naar de gemachtigden van klaagster moeten sturen. Het OM in Nederland heeft de dagvaarding d.d. 25 maart 2019 pas op 24 juni 2019 aan het OM op Bonaire gezonden, terwijl de zitting op 26 juni 2019 plaatsvond waardoor het voor klaagster feitelijk onmogelijk was die zitting bij te wonen. Klaagster betwist verder dat zij het afschrift van de dagvaarding heeft opgehaald op Bonaire. Zij was in die periode niet op Bonaire en heeft daartoe een bewijs van in- en uitreizen van de douane overgelegd. De mailwisseling tussen de deurwaarder en Falkpost over de vraag of klaagster de aangetekende brief van de deurwaarder had opgehaald heeft pas na de zitting plaatsgevonden en was daarom te laat. In dit verband heeft klaagster een verklaring overgelegd van de postdienst op Bonaire, waaruit een andere gang van zaken zou blijken dan uit de mailwisseling tussen de deurwaarder en Falkpost. Ten slotte stelt klaagster zich op het standpunt dat verweerder niet heeft aangetoond naar welk e-mailadres en welk telefoonnummer hij de processtukken voor klaagster heeft verzonden. Al met al heeft verweerder onvoldoende pogingen ondernomen om klaagster te bereiken. Dit is onvoldoende zorgvuldig. Gezien het gebrek aan reactie van verweerder, vermoedt klaagster dat sprake is van opzet.
Klachtonderdeel b): bewust verkeerde adresgegevens verstrekt aan rechtbank
5.10 De kantoorgenoot moet onjuiste adresgegevens van klaagster hebben gekregen van verweerder, want de gebruikte gegevens waren elders niet meer te vinden. De kantoorgenoot werkte op instructie van verweerder, dus is hij verantwoordelijk voor haar handelen. Verder geldt dat klaagster geen aanmaningen op haar e-mailadres heeft ontvangen, anders dan de raad oordeelt. Verweerder heeft geen e-mailberichten overlegd waaruit blijkt dat die stukken naar dit e-mailadres zijn verzonden.
Klachtonderdeel c): onjuiste mededeling over beslag
5.11 Verweerder heeft tegen beter weten in bij de rechtbank gesteld dat hij niet wist wat de hoogte van de vordering van de Belastingdienst was. Klaagster deed ter zake een bewijsaanbod, waartegen verweerder heeft geprotesteerd. Ook naar aanleiding van het bericht van klaagster op 25 augustus 2021 had verweerder om een nadere onderbouwing van de vordering van de Belastingdienst moeten vragen, als hij dat wenste. De mededeling van verweerder tijdens de zitting van de rechtbank “dat er zeker wat overblijft” voor de vordering van zijn kantoor, is volgens klaagster apert onjuist.
Klachtonderdeel d): onnodig beslag
5.12 De raad heeft verzuimd te toetsen of de belangen van klaagster onevenredig en zonder redelijk doel zijn geschaad. Klaagster moest er door een oproep van de rechtbank Midden-Nederland achter komen dat verweerder buiten het gezichtsveld van klaagster conservatoir beslag had gelegd en een verstekvonnis en executoriale titel had verkregen over de betwiste facturen van verweerder. Klaagster heeft niet de gelegenheid gekregen het gesprek met verweerder aan te gaan en heeft hierdoor geen kans gehad de veiling van haar woning tegen te gaan. Verweerder heeft voor zijn eigen gewin het rechtssysteem zodanig gebruikt dat hij klaagster heeft geschaad.
Verweer in beroep
5.13 Verweerder heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Voor zover van belang, wordt die besproken onder de beoordeling van het beroep.
Maatstaf
5.14 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt, is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en mag hij de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Overwegingen hof
Klachtonderdeel a) en b): de processtukken niet juist betekend en bewust onjuist adres verstrekt
5.15 Het hof stelt voorop dat verweerder de processtukken juist heeft betekend: hij heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van het Wetboek van Rechtsvordering. Dat klaagster de ontvangst van alle processtukken betwist en verweerder geen bewijs van ontvangst overlegt, doet daaraan niet af. Het gaat erom of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om de processtukken (rechtsgeldig) te (doen) betekenen en zo mogelijk ter kennis van klaagster te (laten) brengen. Dat heeft verweerder gedaan. Daarnaast heeft verweerder geprobeerd klaagster te informeren over de procedure door de processtukken te sturen naar het e-mailadres dat bij hem bekend was. Middels datzelfde e-mailadres had het kantoor in het verleden ook contact met klaagster onderhouden. Datzelfde geldt voor het toezenden van het verstekvonnis aan klaagster per Whatsapp. Ook heeft verweerder alsnog de stukken op het Nederlandse adres van klaagster laten betekenen op het moment dat hij in de veronderstelling was dat klaagster in Nederland was. Al met al heeft verweerder zich dan ook voldoende ingespannen om klaagster te bereiken en te informeren over de aanhangig gemaakte procedure. Weliswaar beschikte verweerder over de machtiging die klaagster aan een gevolmachtigde had gegeven, maar een domiciliekeuze ligt daarin niet besloten. Voor de stelling van klaagster dat bij die gevolmachtigde rechtsgeldige betekening had moeten plaatsvinden is derhalve geen grond. Een dergelijke betekening zou bij gebrek aan domiciliekeuze niet rechtsgeldig zijn. Dat verweerder en/of het kantoor eerder met die gevolmachtigde contact heeft gehad leidt niet tot een ander oordeel. Dat laat onverlet dat het wel beter was geweest als verweerder en/of het kantoor de bekende gevolmachtigde had geïnformeerd over de genomen juridische stappen. Het nalaten daarvan kan verweerder in het kader van onderhavige klacht evenwel niet tuchtrechtelijk verweten worden.
5.16 Wat betreft de stelling dat (bewust) gebruik is gemaakt van een onjuist adres van klaagster, heeft verweerder terecht aangevoerd dat het primair aan de deurwaarder is om het adres van de adressant van de processtukken na te gaan. Dat van een onjuist adres gebruik is gemaakt, is bovendien niet onderbouwd. Klaagster ontkent niet dat zij in genoemde periode op Bonaire woonde en zij laat na aan te geven welk adres dan volgens haar wel het juiste was. Dat gebruik is gemaakt van een verkeerd adres heeft klaagster dan ook niet aannemelijk gemaakt. De stelling van klaagster dat verweerder het zogeheten register ‘Niet Ingezetenen’ had moeten raadplegen, wordt verworpen. Dat register is bedoeld voor de relatie tussen burgers en de overheid. Verweerder had dan ook geen verplichting dit register te raadplegen nog daargelaten of verweerder überhaupt toegang zou hebben tot dat register. Verder weegt mee dat verweerder mocht vertrouwen op de berichtgeving van de door hem ingeschakelde deurwaarder dat de dagvaarding (aan klaagster in privé) was afgehaald. Verweerder heeft (mogen) veronderstellen dat de dagvaarding bij klaagster bekend was.
5.17 Alle overige omstandigheden die klaagster aan verweerder verwijt, legt het hof terzijde omdat deze omstandigheden buiten de invloedssfeer en de verantwoordelijkheid van verweerder plaatsvonden. Het gaat om de verwijten dat:
- de dagvaarding voor de zitting van 26 juni 2019 pas op 24 juni 2019 aan het OM Bonaire werd gezonden en klaagster dus fysiek niet meer in staat zou zijn de zitting bij te wonen;
- klaagster niet op Bonaire aanwezig was ten tijde van de verzending van de dagvaarding, en;
- niet klaagster maar een ander de dagvaarding bij het postkantoor op Bonaire heeft afgehaald.
5.18 Het hof bekrachtigt het oordeel van de raad dat klachtonderdelen a) en b) ongegrond zijn.
Klachtonderdeel c) en d): onjuiste mededeling en onnodig beslag
5.19 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. Verweerder heeft geen apert onjuiste uitlating gedaan, maar zich gebaseerd op de kennis waarover hij op dat moment beschikte. Dat stond hem vrij als wederpartij van klaagster. Het is dan aan de rechter om vervolgens te bepalen of het zinvol is ter zake nog in te gaan op het bewijsaanbod van klaagster. Het hof sluit zich daarom aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klaagster en zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van 31 oktober 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder zaaknummer 22-465/A/A.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 10 juli 2023 .