Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-07-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:121

Zaaknummer

220079

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening in het pensioenrecht. Klaagster heeft weliswaar heel gerichte stellingen ingenomen over welke technisch inhoudelijke punten verweerder aan de orde had moeten stellen in de procedure, maar nog geen begin van een onderbouwing aangeleverd. Bij gebrek aan onderbouwing faalt ook het beroep. Klacht ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 10 juli 2023

in de zaak 220079

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

 

klaagster

gemachtigde: mr. R.J. Skála (Skala Legal)

 

tegen:

 

verweerster

gemachtigde: mr. C.E. van der Wijk, advocaat te Groningen

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 7 februari 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-274/AL/NN). In deze beslissing is de klacht in de onderdelen c) en d) gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten en de proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:59 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 8 maart 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2. Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van verweerster.

 

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 mei 2023. Daar zijn klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerster, eveneens bijgestaan door haar gemachtigde, verschenen. De gemachtigde van verweerster heeft het standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3 FEITEN

​​​​​​​3.1 Voor zover in hoger beroep van belang, stelt het hof de volgende feiten vast.

​​​​​​​3.2 De echtgenoot van klaagster heeft in 2012 een echtscheidingsverzoek ingediend.De rechtbank Noord Nederland (locatie Groningen) heeft bij beschikking van 6 mei 2014 de echtscheiding uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank het zogeheten pensioenverweer van de vrouw in de zin van 1:153 BW verworpen. In dat kader heeft de rechtbank beoordeeld of en in hoeverre ten aanzien van een aantal verzekeringspolissen - waarbij de man als verzekerde en eerste begunstigde geldt - sprake was van een bestaand vooruitzicht van de vrouw op, kort gezegd, een nabestaandenuitkering die door echtscheiding rechtens verloren zou gaan of verminderd zou worden. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 9 juli 2015.

 

​​​​​​​3.3 Klaagster heeft voor de echtscheidingsprocedure bijstand van drie advocaten gehad voordat verweerster haar is gaan bijstaan. Nadat de rechtsbijstand van de laatste advocaat stopte, verzocht klaagster de deken om een aanwijzing ex artikel 13 Advocatenwet. De deken wees op 30 november 2016 verweerster aan. Verweerster werkte op basis van de toevoeging die door een eerdere advocaat was aangevraagd.

 

​​​​​​​3.4 Verweerster stond klaagster bij in de procedure over onder meer de partneralimentatie, de wijze van afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de verdeling van het pensioen.

 

​​​​​​​3.5 In de pensioenkwestie werd klaagster aanvankelijk bijgestaan door een pensioenadviseur, niet zijnde een advocaat. Deze pensioenadviseur had een partijrapport opgesteld over de aan klaagster toekomende aanspraken op pensioenvoorzieningen die waren opgebouwd door haar ex-echtgenoot. Klaagster wenste in de procedure voor zover het ging om de vaststelling van haar aanspraken op opgebouwde pensioenrechten bijgestaan te worden door een advocaat met expertise in het pensioenrecht. Klaagster heeft daarom in juni 2017 mr. B. benaderd om haar bij te staan in de procedure voor zover het daarin ging om de verzoeken ter zake de pensioenaanspraken. Nadat mr. B. daartoe bereid bleek, heeft klaagster verweerster gevraagd of zij instemde met zijn rechtsbijstand in die procedure voor zover het de pensioenaanspraken betrof. Verweerster stemde daarmee in. Verweerster heeft daarop met mr. B. afgesproken dat verweerster de regie voerde over de procedure als geheel.

 

​​​​​​​3.6 In mei 2017 is een bedrag van € 19.450,- aan achterstallige alimentatie door de ex-echtgenoot overgemaakt op de derdengeldenrekening van verweerster. Verweerster heeft klaagster voorgesteld een deel van dit bedrag te laten staan voor de toekomstige verrekening van de uiteindelijke afrekening van verweersters rechtsbijstand. Klaagster ging niet akkoord met dit voorstel. Verweerster heeft vervolgens het geld overgemaakt aan klaagster. Ook heeft verweerster aan klaagster tussentijds drie keer een overzicht van de door haar aan de zaak bestede uren toegezonden. Op 26 september 2017 en op 23 december 2017 heeft klaagster verweerster verzocht haar uren in rekening te brengen, zodat ze die kosten bij haar belastingaangifte van dat kalenderjaar kon meenemen. Vervolgens heeft verweerster in 2017 en 2018 meerdere facturen aan klaagster gestuurd, die door klaagster zijn voldaan. In totaal heeft verweerster een bedrag van € 25.479,70 gefactureerd. Per e-mail van 9 mei 2019 heeft verweerster uitgelegd dat klaagster weliswaar in eerste instantie gefinancierde rechtshulp had ontvangen, maar dat de daartoe verkregen toevoeging zou worden ingetrokken vanwege het vermogen dat klaagster zou ontvangen. Daarbij liet  verweerster weten dat - hoewel klaagster verweerster had verzocht de toevoeging nog niet in te trekken en verweerster daaraan gevolg had gegeven - de betaling van de facturen dus niet onverplicht was en dat verweerster de toevoeging al had moeten intrekken.

 

​​​​​​​3.7 Per e-mail van 30 mei 2019 heeft verweerster klaagster - onder meer - het volgende bericht:

 

“Met betrekking tot uw onderstaande mail, alsmede uw opmerking: “Ik heb de indruk dat u zich in details verliest ipv op de procesvoering te letten. Rechters houden van duidelijkheid en dat kort en krachtig”, merk ik nog het volgende op. Ik krijg sterk het gevoel dat u mijn werk door een derde laat controleren. Mocht dit het geval zijn, dan zou ik het waarderen dat u daar duidelijk en eerlijk over bent. (…)

 

Tot slot wil ik graag (nogmaals) wat kwijt. Vanaf het begin dat u bij mij bent gekomen, hebben wij gesproken over de te volgen werkwijze en mijn manier van werken. Duidelijk heb ik destijds aangegeven dat gezocht moet worden naar een oplossing voor deze situatie en waar mogelijk een schikking. Helaas zijn zaken anders gaan lopen en daar is de handelswijze van de rechtbank debet aan. Ik heb er moeite mee dat u maar op zoek blijft naar zaken die ik en/of [mr. B.] niet goed zouden doen in uw optiek. Ik begrijp uw frustratie over de lange procedures met alle consequenties van dien, echter uw insteek richting mij danwel [mr. B], geeft mij niet de ruimte mijn werk goed te doen en werkt onplezierig. Dit heb ik u ook al eerder aangegeven. Ik sta nog steeds achter de koers die ik, mede samen met [mr. B.] en in samenspraak met u heb ingezet. Dat betekent wat mij betreft zo snel mogelijk op een verantwoorde manier afwikkelen en zo min mogelijk extra stappen, tenzij deze echt noodzakelijk zijn. Tot op heden hebben wij steeds samen afwegingen gemaakt over de te nemen stappen in de procedure. Die gezamenlijkheid wil ik graag behouden, maar wederom heb ik het gevoel dat deze gezamenlijkheid is verdwenen. Dat vind ik allereerst jammer, maar ook verontrustend.

 

Ik verzoek u aan te geven of u zich nog senang voelt bij mijn aanpak en zo niet dan moeten we daar (snel) een oplossing voor vinden. (…)”

 

​​​​​​​3.8 Op 22 december 2017 heeft een regiezitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Eén van de procesafspraken was dat partijen nog een schriftelijke ronde zouden krijgen, waarna de rechtbank een vonnis zou wijzen. Toen partijen werd verzocht om verhinderdata op te geven om een nieuwe mondelinge behandeling te plannen, heeft verweerster een proces-verbaal van de zitting opgevraagd (onder meer op 9 januari 2018 en op 7 mei 2018). Dit proces-verbaal is niet verstrekt door de rechtbank.

 

​​​​​​​3.9 Bij e-mail van 27 april 2018 heeft verweerster klaagster geïnformeerd dat zij de rechtbank meerdere malen had verzocht een proces-verbaal af te geven, maar dat de rechtbank dat tot op dat moment niet verstrekt had. Daarbij schreef verweerster onder meer:

 

“Thans staat op de rol vermeld dat alle betrokken partijen hun verhinderdata moeten doorgeven over de periode juni tot en met september 2018, zodat een zitting kan worden gepland. Niet duidelijk is wat er op de betreffende zitting zal worden besproken. De griffier heeft afgelopen maandag in een telefoongesprek aan mij mede gedeeld dat het zitting zou betreffen bij een meervoudige kamer, die door de rechter zal worden samengesteld. Na onderling overleg hebben wij naar elkaar toe uitgesproken dat, zover onze herinnering gaat, door de rechtbank is aangegeven dat het pensioen voor de zomer van 2018 zal worden afgewikkeld door een meervoudige kamer, middels het afgeven van een beslissing. Niet is gesproken over een zitting. Partijen hebben voorts geconstateerd dat er over een uitvoerig is gecorrespondeerd over de pensioenkwesties. Mede gelet op de hoge kosten die een zitting met zich mee zal brengen, is het sterk de vraag wat een nieuwe mondelinge behandeling nog voor toegevoegde waarde zal hebben.”

 

 

​​​​​​​3.10 In een tussenbeschikking van 14 november 2018 heeft de rechtbank vervolgens besloten op de verzoeken die betrekking hadden op de verdeling van het pensioen. De rechtbank overwoog in genoemde beschikking dat partijen de rechtbank hadden verzocht te beslissen op het geschil inzake de verdeling van het pensioen en dat partijen vervolgens een minnelijke schikking zouden beproeven ter zake van de overige geschilpunten.

 

​​​​​​​3.11  Verweerster heeft klaagster per e-mail van 7 december 2018 over het door klaagster gewenste wrakingsverzoek het volgende bericht:

 

“Met betrekking tot de termijn voor wraking heb ik nog het nodige uitgezocht. Een eenduidige lijn betreffende de termijn voor wraking heb ik niet kunnen achterhalen. Ik heb hieraan in de brief aan de rechtbank nog extra aandacht besteed. Terzake uw opmerkingen betreffende volgorde van de brief merk ik op dat het mij aan tijd ontbreekt om een en ander om te bouwen. Ook [mr. B.] is hiertoe niet in staat, omdat hij is uitgevallen wegens ziekte. Daarnaast zie ik de toegevoegde waarde van een wijziging in de opbouw niet. De brief is kort en bondig. Ik heb mij het recht voorbehouden ons verzoek op een later tijdstip aan te vullen.

 

Wraking van een rechter gaat met name over zijn opstelling en de wijze waarop een beschikking tot stand is gekomen. Het feit dat u het niet eens bent de een inhoudelijke beslissing staat los van een verzoek tot wraking. Het uitblijven van een beslissing en het niet nemen van een beslissing valt hier wel onder (rechtsweigering). De inhoudelijke punten kunnen echter wel worden meegenomen in een eventueel verzoek tot vernietiging van de beschikking danwel een beroepschrift. Ik denk dat het van het grootste belang is dat de brief althans het verzoek tot verschoning/wraking overzichtelijk blijft. Tevens heb ik gesteld dat mochten de rechters niet tot verschoning wensen over te gaan, deze brief c.q. dit verzoek als wrakingsverzoek moet worden beschouwd. Hiermee heb ik proberen te ondervangen het eventueel tijdsverlies die het afwachten op het verzoek tot verschoning met zich meebrengt.

 

Het verzoek tot verschoning kan in beginsel niet door een betrokkene worden verzocht. Dit dient vanuit een rechter zelf te worden gedaan. Enkel kan een betrokkene een verzoek om wraking indienen. Echter in het advocatenblad van de maand november/december 2018 wordt uitgebreid stil gestaan bij het wrakingsverzoek en de gevolgen hiervan. Uit dit artikel komt naar voren dat het verzoek tot wraking regelmatig procestechnisch wordt ingezet (tijdrekken). Dit wordt thans gezien als misbruik van het middel wraking. Als tip is in dit artikel vervolgens geopperd dat, voordat een verzoek tot wraking wordt ingediend, het verzoeken tot verschoning de rechtbank een chiquere c.q. anonieme uitweg kan bieden. (…)

 

Ik wil u nog wel opmerken dat ik moeite heb met u bericht dat ik/wij de verantwoordelijkheid zouden moeten dragen voor het verzoek tot verschoning. Wij hebben afgelopen dinsdag 4 december 2018 in totaal 7 uren met elkaar gesproken en er was overeenstemming over de volgorde in de te nemen stappen. Tevens hebben wij aangegeven dat het voor ons niet te voorspellen is hoe de uitkomst zal zijn. (…)”

 

​​​​​​​3.12 Op 7 december 2018 heeft verweerster namens klaagster een verzoek ingediend tot verschoning van de leden van de kamer van de rechtbank die de zaak van klaagster behandelde. Twee rechters hebben de voorzitter van de kamer bericht dat zij zich niet zullen verschonen en dat één van hen overigens ook niet meer werkzaam is bij de rechtbank. Vervolgens heeft verweerster de rechters bij brief van 31 december 2018 gewraakt. Uit de beslissing van de wrakingskamer volgt dat verweerster namens klaagster het volgende standpunt heeft ingenomen:

 

“ [Klaagster] legt – samengevat - aan haar verzoek ten grondslag dat in de beschikking van de meervoudige kamer van 14 november 2018 diverse cruciale fouten en evident verkeerde en ongemotiveerde beslissingen zijn opgenomen. Verder zijn er volgens haar op een aantal verzoeken geen beslissingen genomen zoals tijdens de regiezitting is afgesproken. Welke afspraken zijn gemaakt, is thans niet meer na te gaan omdat is verzuimd een proces-verbaal op te maken van hetgeen op de zitting van 22 december 2017 is besproken, aldus [klaagster]. Dat er geen proces-verbaal was opgemaakt, is op 21 november 2017 door de rechtbank kenbaar gemaakt. Voorts stelt [klaagster] dat het wrakingsverzoek binnen een redelijke termijn is gedaan. Op grond van de jurisprudentie bestaat er volgens [klaagster] geen concrete termijn waarbinnen het verzoek dient te worden gedaan. Ook een verzoek dat twee weken nadat de wrakingsgrond bekend is geworden is gedaan, kan ontvankelijk zijn. [Klaagster] heeft lang nagedacht over de inzet van het wrakingsmiddel. Er is eerst een aantal vragen gesteld aan de rechtbank, maar er bleef veel onduidelijk. [Klaagster] heeft de leden van de meervoudige kamer, voordat zij tot wraking overging, de mogelijkheid gegeven zich te verschonen. Naar aanleiding van de brief van [rechter 1] van 21 december 2018 zag [klaagster] geen andere mogelijkheid dan de leden van de meervoudige familiekamer te wraken. [Klaagster] trekt haar verzoek tot wraking jegens [rechter 2] in, nu hij niet meer werkzaam is in de rechtbank Noord-Nederland.”

 

De wrakingskamer van de rechtbank overwoog onder meer:

 

“De rechtbank overweegt dat de beschikking op 14 november 2018 aan partijen is toegezonden en dat aan [klaagster] op 21 november 2018 is medegedeeld dat er geen proces-verbaal van de zitting van 22 december 2017 was opgemaakt. De door [klaagster] aan haar verzoek ten grondslag gelegde feiten waren derhalve in ieder geval op 21 november 2018 bij haar bekend. Het verzoek tot wraking is echter eerst op 7 december 2018 ingediend. Dat is 16 dagen, ruim twee weken, later. Daarmee kan niet meer gezegd worden dat het verzoek is ingediend, zodra de feiten aan [klaagster] bekend zijn geworden.”

 

​​​​​​​3.13  Per e-mail van 11 juni 2019 heeft verweerster klaagster een samenvatting gestuurd van het gesprek dat zij samen met mr. B en de huidige gemachtigde van klaagster hebben gevoerd. In dit bericht schrijft verweerster dat – hoewel het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk is verklaard – rechter 2 zich heeft verschoond. Daarbij heeft zij in overleg met klaagster aan de rechtbank voorgelegd dat de tussenbeschikking diende te worden vernietigd en er een nieuwe zitting diende te worden bepaald. Als de tussenbeschikking niet werd vernietigd, was het volgens verweerster van belang zo gauw mogelijk een eindbeschikking te verkrijgen zodat hoger beroep kon worden ingesteld. Klaagster had aangegeven alles bij een nieuw te plannen zitting te willen behandelen. In reactie daarop schrijft verweerster dat het aan de rechtbank was om te bepalen of er een nieuwe zitting kwam of niet. 

 

​​​​​​​3.14 Op 5 juli 2019 is door verweerster een creditnota verzonden aan klaagster. Op 15 juli 2019 heeft klaagster per e-mail onder meer aan verweerster laten weten dat zij geen facturen zou voldoen, omdat zij recht op een toevoeging had. Daarop heeft verweerster op 22 juli 2019 gereageerd en klaagster - kort samengevat - bericht dat zij in het verleden al met klaagster had besproken dat zij niet meer in aanmerking zou komen voor toevoeging vanwege het behaalde resultaat in de procedures. Daarbij had klaagster eerder verzocht om toezending van facturen zodat zij die kon betalen. Verweerster heeft klaagster daarom opnieuw verzocht om mee te werken aan de intrekking van de toevoeging op basis van het behaalde resultaat en de laatste factuur te voldoen.

 

​​​​​​​3.15 Op 19 september 2019 is de opdracht van klaagster aan verweerster beëindigd.

 

​​​​​​​3.16 Verweerster heeft na overleg met de toenmalige deken op 17 december 2019 de toevoeging gemuteerd op grond waarvan deze werd ingetrokken. Na bezwaar van klaagster op 23 januari 2020 is de intrekking van de toevoeging bij besluit van 26 juni 2020 door de Raad voor Rechtsbijstand ongedaan gemaakt. Tegen dit besluit heeft verweerster beroep ingesteld. De rechtbank heeft het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand vernietigd vanwege een gebrek in het onderzoek van de Raad voor Rechtsbijstand. De rechtbank heeft de Raad voor Rechtsbijstand opgedragen na een nieuw onderzoek opnieuw te besluiten. Tot op heden betwist klaagster de facturen van verweerster en stelt zij dat zij recht heeft op de terugbetaling van de door haar betaalde bedragen aan verweerster.

 

​​​​​​​3.17 Op 28 januari 2020 heeft de rechtbank een eindbeschikking gegeven inzake de pensioenkwestie. Daarin is het verzoek van klaagster om de eindbeslissingen ten aanzien van het pensioen te heroverwegen afgewezen. Klaagster werd hierin bijgestaan door een andere advocaat. Tegen de beschikking is hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 28 juni 2022 uitspraak gedaan. Daarin is de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van rechtsoverweging 3.4 van die beschikking.

 

​​​​​​​3.18 In de procedure inzake de alimentatie is op 21 april 2020 een beschikking gegeven. Klaagster werd hierin inmiddels eveneens bijgestaan door een andere advocaat. Ook daarin is op 28 juni 2022 uitspraak gedaan.

 

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 Voor zover in hoger beroep van belang, houdt de klacht, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

 

a) een vertrouwensbreuk heeft uitgelokt en de beëindiging van de samenwerking met klaagster heeft geforceerd;

 

b) niet voortvarend en conform de instructies van klaagster handelde en onvoldoende (dossier)kennis bleek te hebben;

 

c) (…);

 

d) (…);

 

e) weigerde aan klaagster opnieuw een exemplaar van de opdrachtbevestiging toe te sturen;

 

f) in de onderhavige klachtprocedure stukken in het geding bracht waarmee verweerster haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden.

 

 

5 BEOORDELING

 

Omvang klachtomschrijving 

 

​​​​​​​5.1 Klaagster heeft twee nieuwe verwijten aan de orde gesteld in hoger beroep, namelijk (i) dat verweerster vertrouwelijke informatie met de deken heeft gedeeld in het gesprek van 17 december 2019 en zij hierdoor haar geheimhoudingsplicht jegens klaagster heeft geschonden en (ii) dat verweerster klachtwaardig handelt door de opdrachtbevestiging niet in de tuchtprocedure te overleggen.  

 

​​​​​​​5.2 Het hof legt beide verwijten terzijde. Klachten over een advocaat moeten op grond van artikel 46c lid 1 Advocatenwet worden ingediend bij de deken van de orde van advocaten, die onderzoek doet naar klachten. Nieuwe verwijten kunnen daarom niet (pas) in hoger beroep aan de orde gesteld worden. Overigens geldt ter zake van verwijt (i) dat verweerster voor een goede verdediging in de tuchtprocedure inzage in vertrouwelijke stukken mag geven (zie bijvoorbeeld: HvD 30 mei 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:97). Hierbij is van belang dat de deken uit hoofde van zijn positie als advocaat en vooronderzoeker in de tuchtprocedure een geheimhoudingsplicht heeft. Gezien onder meer de vertrouwenspositie die de deken voor de advocaten in zijn arrondissement vervult, moeten advocaten - als daar aanleiding voor is, zoals bij een geschil met een (voormalig) cliënt - de mogelijkheid hebben een beroep op die vertrouwelijkheid te doen en informatie uit hun praktijk waarop geheimhouding berust kunnen voorleggen aan de deken. In diezelfde lijn is het vaste jurisprudentie dat een advocaat ook geen beroep op geheimhouding kan doen als de deken informatieverzoeken doet aan een advocaat (zie bijvoorbeeld: HvD 19 juni 2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:221).

 

Overwegingen raad

 

Klachtonderdeel a): uitlokken vertrouwensbreuk en forceren beëindiging samenwerking

​​​​​​​5.3 Dit klachtonderdeel wordt door klaagster onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is besproken, kan de raad niet vaststellen dat verweerster een vertrouwensbreuk heeft uitgelokt en de beëindiging van de samenwerking met klaagster heeft geforceerd. De aangevoerde opmerkingen van verweerster over de facturen zijn daarvoor onvoldoende. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

 

Klachtonderdeel b): niet voortvarend en in strijd met klaagsters instructies handelde, onvoldoende kennis

​​​​​​​5.4 Dit verwijt ziet op de kwaliteit van verweersters rechtsbijstand en in het bijzonder op haar handelen met betrekking tot de regiezitting van 22 december 2017 en het ingediende wrakingsverzoek. Ten aanzien van de regiezitting heeft klaagster aangevoerd dat verweerster het dossier niet genoeg kende, ze niet optrad toen geen proces-verbaal bleek te worden opgemaakt en ze een voorstel van de rechter voor een andere behandeling voor de meervoudige kamer heeft afgeslagen. Verweerster heeft deze klacht gemotiveerd en onderbouwd met stukken betwist. Uit die stukken blijkt dat verweerster de rechtbank meermalen heeft geschreven en aangedrongen op het opmaken van het proces-verbaal. Dat de rechtbank kennelijk geen proces-verbaal heeft opgemaakt, kan verweerster niet worden aangerekend. Ook de stelling van klaagster dat de rechtbank een nieuwe mondeling behandeling heeft voorgesteld, wordt door verweerster betwist. Dat de rechtbank dat heeft voorgesteld, blijkt ook niet uit de stukken. Ten slotte is gelet op de onderbouwing van de klacht en de overige stukken in het dossier niet vast komen te staan dat de door verweerster ingediende processtukken kwalitatief onder de maat waren.

 

​​​​​​​5.5 Met betrekking tot het wrakingsverzoek heeft klaagster in het bijzonder aangevoerd dat verweerster de zittingscombinatie van de beschikking van 14 november 2018 niet tijdig heeft gewraakt, ten gevolge waarvan het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. De raad stelt vast dat verweerster het door klaagster gewenste verzoek tot verschoning c.q. wraking een aantal dagen nadat klaagster dat aan haar vroeg, heeft gedaan. Omdat verweerster samen met  mr. B. bij de zitting voor klaagster had opgetreden, wilde verweerster een wrakingsverzoek alleen doen als daartoe een gezamenlijk besluit werd genomen. Om die reden heeft verweerster het wrakingsverzoek niet direct gedaan. Uit de door verweerster overgelegde correspondentie volgt dat deze strategie met klaagster is besproken en dat zij hiermee heeft ingestemd.

 

​​​​​​​5.6 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Dit klachtonderdeel zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

Klachtonderdeel e): weigering nieuwe opdrachtbevestiging

​​​​​​​5.7 De raad is van oordeel dat er geen stukken in het dossier zitten die ondersteunen dat klaagster dit verzoek aan verweerster heeft gedaan. De raad is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond verklaard.

 

Klachtonderdeel f): schending geheimhoudingsplicht

​​​​​​​5.8 Desgevraagd heeft de gemachtigde van klaagster op de zitting van de raad aangegeven dat deze aanvullende klacht ziet op het inbrengen van aanvullende stukken door verweerster in de onderhavige klachtprocedure. Volgens klaagster heeft verweerster daarmee haar geheimhoudingsplicht geschonden. De raad is van oordeel dat het verweerster in beginsel vrij staat om in de klachtprocedure stukken in te brengen om zich te verweren tegen de klachten. Zowel in de procedure bij de deken als in de e-mail met aanvullende stukken aan de raad heeft verweerster gereageerd op de klachten van klaagster. Niet is gebleken dat verweerster daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond verklaard.

 

Beroepsgronden

 

​​​​​​​5.9 Klaagster heeft beroepsgronden geformuleerd tegen de feitenvaststelling door de raad. Nu het hof de feiten ambtshalve heeft vastgesteld, behoeven die gronden geen nadere bespreking. Verder heeft klaagster de volgende gronden aangevoerd tegen de inhoudelijke beoordeling door de raad.

 

Klachtonderdeel a): uitlokken vertrouwensbreuk en forceren beëindiging samenwerking

​​​​​​​5.10 Klaagster stelt zich op het standpunt dat verweerster een vertrouwensbreuk heeft uitgelokt en de beëindiging van de opdracht heeft geforceerd. Dit blijkt uit een samenstel van handelingen door verweerster, namelijk:

- Verweerster heeft ondanks uitdrukkelijk verzoek van klaagster de beschikking van het gerechtshof van 9 juli 2015 niet ingediend in de “pensioen”-procedure bij de rechtbank. Dit was voor klaagster van groot belang, omdat die beschikking gezag van gewijsde heeft en daaruit blijkt dat de pensioenovereenkomst van 27 mei 2004 rechtsgeldig was en daarop door klaagster een beroep kon worden gedaan.

- Verweerster heeft aanwijzingen van klaagsters Duitse advocaat ter zake van de Duitse pensioenpolissen niet opgevolgd. Ook heeft verweerster ten onrechte geen beroep gedaan op de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding ter zake van die Duitse polissen.

- Verweerster heeft haar fouten bij het wrakingsverzoek niet erkend.

- Verweerster heeft betaling van de facturen door klaagster afgeperst door te dreigen met stopzetting van de rechtshulp. Verweerster heeft zelfs mr. B. weten te bewegen zijn rechtshulp om die reden stop te zetten, terwijl verweerster haar geheimhoudingsplicht schond door mr. B. hierover te informeren.

 

Klachtonderdeel b): niet voortvarend en in strijd met klaagsters instructies gehandeld, onvoldoende kennis

​​​​​​​5.11 Klaagster verwijst naar haar motivering zoals in overweging 5.10 beschreven. Ter aanvulling heeft klaagster aangevoerd:

- Toen de rechtbank geen proces-verbaal verstrekte en aangaf dit ook niet te zullen opmaken, had verweerster de zittingsaantekeningen van de griffier moeten vragen bij de rechtbank.

- Verweerster heeft het wrakingsverzoek te laat ingediend. Zij voerde regie over de procedure en had daarom geen aanleiding met de indiening van dat verzoek te wachten tot mr. B bereikbaar was.

 

Klachtonderdeel e): weigering nieuwe opdrachtbevestiging

​​​​​​​5.12 Verweerster had naar aanleiding van de voorliggende klacht alsnog een opdrachtbevestiging moeten toezenden aan klaagster, wat zij heeft nagelaten. Verweerster dient dit alsnog te doen gedurende deze tuchtprocedure. Als zij dit niet doet, is dit klachtwaardig.

 

Klachtonderdeel f): schending geheimhoudingsplicht

​​​​​​​5.13 Verweerster heeft haar geheimhoudingsplicht geschonden door mr. B. te informeren over de niet-betaling van de factuur (10090208), wat overigens een creditfactuur was. Ook heeft zij de beschikkingen in de zaak van klaagster gedeeld met de Raad voor Rechtsbijstand voor de intrekking van de toevoeging van verweerster. Het stond verweerster niet vrij die beschikkingen te delen met de bestuursrechter (in de procedure tegen de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand).

 

Verweer in beroep

 

​​​​​​​5.14 Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Waar van belang voor de beoordeling, wordt op dat verweer ingegaan.

 

Maatstaf

 

​​​​​​​5.15 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.

 

Overwegingen hof

 

Klachtonderdeel a): uitlokken vertrouwensbreuk en forceren beëindiging samenwerking ​​​​​​​

5.16 Klaagster heeft meerdere stellingen ten grondslag gelegd aan dit verwijt. Al zouden de stellingen juist en voldoende onderbouwd zijn, dan kan daaraan nog steeds niet de conclusie worden verbonden  dat verweerster een vertrouwensbreuk heeft uitgelokt en de beëindiging van de opdracht heeft geforceerd en evenmin dat verweerster daartoe opzet had. Bovendien heeft verweerster de vrijheid om in geval van een vertrouwensbreuk de opdracht te beëindigen. Uitlokking en forceren is daarvoor niet nodig.

Sterker, voor zover het hof beschikt over correspondentie tussen klaagster en verweerster, krijgt het hof daaruit de indruk dat verweerster actief contact heeft gezocht met klaagster om een mogelijke breuk in het wederzijds vertrouwen te voorkomen. Zo heeft verweerster in haar e-mail van 30 mei 2019 benoemd dat de zaken anders zijn gelopen dan klaagster en zij vooraf hadden besproken, waaraan zij dit wijt en met welke koers zij de opdracht van klaagster wil voortzetten. Dat verweerster daarbij ook benoemt dat zij ervaart dat klaagster haar onvoldoende ruimte geeft om haar werk te doen, is allerminst te zien als uitlokking – maar moet gezien worden in de sleutel van de onafhankelijkheid die zij als advocaat heeft bij de uitoefening van haar beroep en de uitvoering van de opdracht. Het hof zal de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a) door de raad onder verbetering van gronden bekrachtigen.

 

Klachtonderdeel b): niet voortvarend en in strijd met klaagsters instructies gehandeld, onvoldoende kennis

​​​​​​​5.17 Klaagster verwijt verweerster dat – toen de rechtbank niet over een proces-verbaal bleek te beschikken – verweerster ten onrechte de aantekeningen van de griffier niet heeft opgevraagd bij de rechtbank. Het hof kan klaagster niet volgen in dit verwijt. De rechtbank was niet gehouden tot het opmaken van een proces-verbaal van de zitting. In veel zaken is door rechtbanken de keus gemaakt geen proces-verbaal op te maken. In sommige gevallen worden wel de zittingsaantekeningen van de griffier desgewenst toegezonden, maar gebruikelijk is dat niet. In ieder geval bestaat er geen recht op het ontvangen van die aantekeningen. De conclusie is dan ook dat verweerster, gezien de moeite die zij heeft gedaan om een proces-verbaal te verkrijgen en het contact dat zij met de griffier heeft onderhouden over hetgeen tijdens de regiezitting is besproken (zie r.o. 3.8 en 3.9 onder de feiten), zich voldoende heft ingespannen om de afspraken uit de regiezitting gereconstrueerd te krijgen.

 

​​​​​​​5.18 Inzake het verwijt dat het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk is verklaard omdat verweerster dit verzoek niet tijdig heeft ingediend, overweegt het hof als volgt. De aanleiding van het wrakingsverzoek is gelegen in het optreden van de rechters tijdens (en na) de regiezitting van 14 november 2018. Een wrakingsverzoek moet zo snel mogelijk worden ingediend, nadat de feiten en omstandigheden die aanleiding zijn voor de wraking bekend zijn geworden bij de verzoeker. In dit geval heeft verweerster de rechters eerst op 7 december 2018 verzocht zich te verschonen bij wijze van een voorwaardelijk wrakingsverzoek. De primaire grond voor de wraking was gezien de wrakingsbeslissing gelegen in het feit dat de rechters op een aantal onderdelen niet hadden beslist (zie r.o. 3.12). Dat vervolgens het gebrek aan de verstrekking van het proces-verbaal verweerster ‘triggerde’ om ook daadwerkelijk een wrakingsverzoek in te dienen – zoals zij tijdens de zitting van het hof van discipline heeft verklaard -, neemt niet weg dat verweerster onvoldoende doortastend is geweest bij de indiening van het wrakingsverzoek. In dit geval is dit handelen – of beter gezegd: nalaten - gezien de omstandigheden van het geval echter niet zodanig ernstig dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het doel dat klaagster wilde bereiken met het wrakingsverzoek - zo heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard - was dat de tussenbeschikking van 14 november 2018 zou worden vernietigd en een nieuwe mondelinge behandeling voor een regiezitting zou worden gepland, zoals de rechtbank eerder had toegezegd. Dit doel kan geenszins worden bereikt met een wrakingsverzoek. De tussenbeschikking was immers al gewezen. Waar het – voor zover het hof begrijpt – verweerster om ging, was te bewerkstellingen dat de rechters die meergenoemde tussenbeschikking hadden gewezen, de zaak niet meer zouden behandelen. Overigens is dit tot op zekere hoogte bereikt nu één rechter niet meer werkzaam was bij de rechtbank en een andere rechter zich na afwijzing van het wrakingsverzoek alsnog heeft verschoond. 

 

​​​​​​​5.19 Het hof zal de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b) door de raad onder verbetering van gronden bekrachtigen.

 

 

 

Klachtonderdeel e): weigering nieuwe opdrachtbevestiging

​​​​​​​5.20 Evenals de raad stelt het hof vast dat uit het dossier niet blijkt dat klaagster aan verweerster heeft verzocht om de verstrekking van een kopie van de opdrachtbevestiging. Dit klachtonderdeel is ongegrond bij gebrek aan voldoende onderbouwing. Deze beroepsgrond faalt.

 

Klachtonderdeel f): schending geheimhoudingsplicht

​​​​​​​5.21 Klaagster verwijt verweerster dat zij vertrouwelijke informatie heeft verstrekt aan mr. B. (de factuur) en de Raad voor Rechtsbijstand (de beschikkingen van de rechtbank van januari 2020 en april 2020).

 

​​​​​​​5.22 Het hof is van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door deze informatie te delen met respectievelijk mr. B. en de rechter. Mr. B. is immers eveneens behandelend advocaat in dit dossier van klaagster, waardoor hij over dezelfde informatie beschikt als verweerster voor de behandeling van het dossier en voor hem als advocaat dezelfde geheimhoudingsplicht geldt. Ook het overleggen van de beschikkingen aan de bestuursrechter is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, nu partijen in die rechtszaak al bekend waren met die beschikkingen, verweerster zich ten behoeve van haar standpunt daarop moest beroepen en de bestuursrechter een geheimhoudingsplicht heeft uit hoofde van zijn ambt.

 

​​​​​​​5.23 Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad tot ongegrondverklaring van bovenvermelde klachtonderdelen.

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

bekrachtigt de beslissing van 7 februari 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder zaaknummer 21-274/AL/NN, voor zover voorgelegd aan het oordeel van het hof.

 

 

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2023.

    

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 10 juli 2023 .