Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-07-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2023:186
Zaaknummer
23-290/AL/MN
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over kwaliteit dienstverlening van voormalig eigen advocaat. Op grond van het klachtdossier kan niet worden vastgesteld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Een feitelijke grondslag voor de verwijten die klager verweerder maakt ontbreekt. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 31 juli 2023 in de zaak 23-290/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:
klager oververweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 1 mei 2023 met kenmerk Z 1887901/MK/SD, door deze raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1.1 tot en met 4.1.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klager heeft op 4 januari 2022 telefonisch contact met het kantoor van verweerder opgenomen met de vraag of verweerder de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep wilde overnemen van mr. R. Daarop heeft verweerder klager verteld dat hij mr. R. zou benaderen voor de overname van deze zaak. 1.2 Verweerder heeft van mr. R. vernomen dat het om meerdere strafzaken tegen klager ging die door het gerechtshof op een zitting zouden worden behandeld. 1.3 Op 14 januari 2022 heeft verweerder de dossiers van de verschillende zaken van klager van mr. R. ontvangen. 1.4 Op 18 januari 2022 heeft verweerder klager in de PI bezocht. Tijdens dat bezoek heeft klager verweerder onder meer verteld dat hij door het Pieter Baan Centrum (hierna: het PBC) onderzocht wilde worden om aan te tonen dat de veroordeling door de rechtbank Noord-Nederland op 5 oktober 2021 tot het opleggen van TBS op grond van schizofrenie onterecht was. 1.5 Op 21 januari 2022 heeft verweerder een door hem getekende overeenkomst van opdracht aan klager gestuurd met de vraag aan klager om deze overeenkomst te tekenen en te retourneren. 1.6 Op 3 februari 2022 is klager overgeplaatst naar het Pieter Baan Centrum (hierna: het PBC). 1.7 Op 26 maart 2022 heeft verweerder zich per e-mail bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: de RSJ) als advocaat van klager gesteld en gevraagd om toezending van het klachtdossier van klager. Klager heeft op 10 december 2021 zelf een beroepschrift bij de RSJ ingediend ten aanzien van een beslissing op zijn klacht over het toedienen van dwangmedicatie. 1.8 Op een pro forma zitting van 28 maart 2022 bij het gerechtshof over de verlenging van de gevangenhouding heeft klager verweerder te kennen gegeven dat hij zijn bijstand niet meer op prijs stelt. Klager wilde verder bijgestaan worden door mr. B. 1.9 Op 12 april 2022 heeft de deken van klager een klacht over verweerder ontvangen. 1.10 Op 13 april 2022 heeft verweerder een verzoek van een andere advocaat, mr. S., ontvangen over de overname van een strafzaak van klager. In mei 2022 heeft verweerder ook de dossiers van de andere strafzaken van klager aan mr. S. overgedragen. Mr. S. heeft klagers klachtzaak bij de RSJ niet van verweerder overgenomen. 1.11 Op 17 mei 2022 heeft verweerder namens klager een beroepschrift bij de beroepscommissie van de RSJ ingediend. 1.12 Op 18 mei 2022 hebben klager en verweerder telefonisch besproken welke onderbouwing van de klacht klager op de zitting van de RSJ op 19 mei 2022 kon geven. Deze schriftelijke onderbouwing had verweerder ook al aan de RSJ gezonden. 1.13 Op 19 mei 2022 heeft de beroepscommissie van de RSJ het beroepschrift van klager op zitting behandeld. Verweerder heeft zich voorafgaand aan deze zitting schriftelijk afgemeld. 1.14 Op 31 mei 2022 heeft klager verweerder gevraagd om het dossier over zijn beklagzaak ook aan mr. S. te sturen.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende: a) verweerder zou sinds januari 2022 de belangen van klager behartigen, waaronder ook zijn klachtzaken in de PI, maar verweerder heeft niets gedaan. Klager heeft geen opdrachtbevestiging van verweerder gekregen, verweerder heeft hem niet in alle strafzaken bijgestaan en hem niet bezocht in het PBC. Ook heeft verweerder in een aantal situaties niet gereageerd. Voor klager was de maat vol toen verweerder ook niet reageerde op de zitting van 17 maart 2022 bij de RSJ; b) verweerder heeft geweigerd het dossier van klager aan klager te sturen. Klager heeft verweerder meerdere keren tevergeefs gevraagd om het dossier dat verweerder in zijn bezit had aan hem te sturen. Ook heeft verweerder geweigerd om de herzieningsbrief van 10 september 2021 naar het PBC te mailen zodra klager daar zou verblijven; c) verweerder heeft klager verkeerd geïnformeerd over een hoger beroep, te weten over het feit dat er een onderzoek door de Rijksrecherche had moeten worden verricht toen de politie op 10 januari 2021 op klager had geschoten. 2.2 De voorzitter zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op de stellingen en stukken van klager ingaan.
3 VERWEER 3.1 Verweerder voert verweer tegen de klacht en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
De voorzitter toetst de kwaliteit van dienstverlening van verweerder
4.1 De klacht gaat in alle onderdelen over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder als voormalig advocaat van klager. De tuchtrechter heeft mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling houdt de tuchtrechter rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid en keuzes zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline, 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). De voorzitter verklaart klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond
4.2 Met klachtonderdeel a) verwijt klager verweerder dat hij heeft toegezegd klagers belangen te zullen behartigen, inclusief de beklagzaken in de PI, en dat verweerder vervolgens niets heeft gedaan. In dat kader heeft klager gesteld dat hij geen opdrachtbevestiging van verweerder heeft gekregen, dat verweerder hem niet in alle strafzaken heeft bijgestaan, dat verweerder hem niet heeft bezocht in het PBC en dat verweerder in een aantal situaties niet heeft gereageerd, waaronder de zitting van 17 maart 2022 bij de RSJ. 4.3 Verweerder heeft de klacht op dit onderdeel betwist. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn verweer een toelichting gegeven over de feitelijke gang van zaken vanaf het moment dat klager op 4 januari 2022 naar zijn kantoor heeft gebeld met een verzoek om rechtsbijstand tot het moment van klagers verzoek op 31 mei 2022 om ook zijn RSJ-dossier aan de volgend advocaat mr. S. te sturen. Zo heeft verweerder toegelicht dat hij de destijds lopende dossiers in klagers strafzaken van mr. R. heeft ontvangen, dat hij klager in de PI heeft bezocht en dat hij een overeenkomst van opdracht aan klager heeft gestuurd. Ook heeft verweerder toegelicht dat hij met klager heeft besproken dat zij de uitkomst van het onderzoek door het PBC zouden afwachten en elkaar daarna persoonlijk over die uitkomst zouden spreken. Tot slot heeft verweerder toegelicht dat klager hem wekelijks meerdere keren belde, dat hij heeft gereageerd op de voicemailberichten die klager enkele keren heeft ingesproken en dat hij namens klager een beroepschrift heeft ingediend bij de beroepscommissie van de RSJ. Verweerder heeft in het kader van zijn toelichting een aantal stukken overgelegd. Tegenover de uitvoerige toelichting van verweerder heeft klager het verwijt dat hij verweerder maakt naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende feitelijk onderbouwd. De voorzitter kan op grond van de stukken in het klachtdossier niet vaststellen dat verweerder niets voor klager heeft gedaan. Omdat de feitelijke grondslag voor het verwijt van klager ontbreekt, is klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond.
De voorzitter verklaart klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond
4.4 Met klachtonderdeel b) verwijt klager verweerder dat hij heeft geweigerd om het dossier van klager aan klager te sturen en om een brief van 10 september 2021 naar het PBC te sturen zodra klager daar zou verblijven. 4.5 De voorzitter kan op grond van de stukken in het klachtdossier de juistheid van het verwijt dat klager verweerder maakt niet vaststellen. Verweerder heeft de door klager gestelde weigering betwist. In dat verband heeft verweerder toegelicht dat klager hem nooit heeft gevraagd om een kopie van de diverse dossiers aan klager te sturen. Ook heeft verweerder toegelicht dat hij inderdaad met klager heeft besproken dat hij de door klager bedoelde brief met diens instemming naar het PBC zou sturen zodra klager daar was opgenomen om te voorkomen dat de brief in de PI zou blijven liggen. Verweerder heeft vervolgens gesteld dat hij de bedoelde brief op 8 februari 2022, vijf dagen nadat klager daar was opgenomen, naar het PBC te Almere heeft verstuurd. Tegenover deze toelichting van verweerder heeft klager zijn verwijt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel b) is daarom kennelijk ongegrond.
De voorzitter verklaart klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond
4.6 Met klachtonderdeel c) verwijt klager verweerder dat hij hem verkeerd heeft geïnformeerd over een hoger beroepszaak. Het gaat klager daarbij om informatie over hoe te reageren op de handelwijze van de politie op 10 januari 2021. 4.7 De voorzitter kan op grond van de stukken in het klachtdossier niet vaststellen dat verweerder klager in het kader van een hoger beroepszaak hierover onjuist heeft geïnformeerd. Verweerder heeft betwist dat hij klager onjuist heeft geïnformeerd. In dat kader heeft verweerder toegelicht dat hij klager meerdere keren heeft uitgelegd hoe strafzaken verlopen, dat hij klager heeft uitgelegd dat klager in voorarrest moest blijven omdat hij volgens de rechtbank een gevaar kon zijn voor zichzelf en/of anderen en er bovendien sprake was van herhalingsgevaar. Verder heeft verweerder toegelicht dat hij met klager heeft besproken dat zij de uitkomst van het onderzoek van het PBC zouden afwachten en dat zij daarna die uitkomst met elkaar zouden bespreken. Met dit verweer gaat verweerder niet heel concreet in op het standpunt van klager dat verweerder anders had moeten acteren nu er naar zijn mening ten onrechte geen onderzoek is gedaan door de Rijksrecherche naar een schietincident. Klager heeft evenwel tegenover de ontkenning van verweerder zijn verwijt onvoldoende feitelijk onderbouwd. De enkele stelling dat hij van medegedetineerden heeft gehoord dat het gebruikelijk is dat een onderzoek door de Rijksrecherche plaatsvindt, is onvoldoende om aan te nemen dat verweerder klager verkeerd heeft geïnformeerd. Klachtonderdeel c) is daarom kennelijk ongegrond.
BESLISSING De voorzitter verklaart de klacht over verweerder, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M. Jansen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2023. Griffier Voorzitter Verzonden d.d. 31 juli 2023