Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-06-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2023:125

Zaaknummer

22-784/A/A

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing: Gedeeltelijk niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en gedeeltelijk gegrond. Verweerder heeft zonder overleg met of instemming van klager het uurtarief van de juridisch medewerker verhoogd. Bovendien maken de door verweerder overgelegde declaraties, en de daarbij behorende specificaties, nauwelijks inzichtelijk hoe de declaraties zijn opgebouwd. Verweerder heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Gelet op de ernst van dit handelen en mede gelet op de omstandigheid dat verweerder niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld, acht de raad een waarschuwing passend en geboden.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam Van 26 juni 2023 in de zaak 22-784/A/A naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder gemachtigde: mr. J. Mencke

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Bij brief van 24 juni 2021 (ontvangen op 29 juni 2021) en op 25 juni 2021 (door middel van het klachtenformulier) hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Bij brief van 14 juli 2021 hebben klagers hun klacht nader aangevuld.  1.2    Op 3 oktober 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2021-1475624 van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 mei 2023. Daarbij waren klagers en verweerder met zijn gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. 

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Klager heeft schade geleden als gevolg van twee verkeersongevallen, die hebben plaatsgevonden op 14 november 2016 en 28 januari 2017. Klaagster is zijn echtgenote. Verzekeringsmaatschappij Achmea (hierna: Achmea) is aangesproken om de schade van klager te vergoeden. Klager werd in deze kwestie eerst bijgestaan door mr. M.  2.3    Op 27 maart 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met het kantoor van verweerder. Klagers wensten over te stappen naar een andere advocaat. Op 18 april 2017 heeft een intakegesprek plaatsgevonden met verweerder en op 24 april 2017 heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen verweerder en klaagster. Op 25 april 2017 heeft verweerder zich gemeld bij het kantoor van mr. M, bij Achmea en bij klager.  2.4    Mr. M heeft op 23 mei 2017 het dossier overgedragen aan verweerder en daarbij meegedeeld dat ter zake van zijn werkzaamheden nog een factuurbedrag van € 1.579,53 openstond en gevraagd die nota bij de afwikkeling van de zaak mee te nemen in de onderhandelingen met Achmea.  2.5    Op 7 augustus 2017 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden tussen klagers en verweerder.  2.6    Op 7 september 2017 heeft verweerder een eerste declaratie met urenspecificatie aan Achmea gestuurd d.d. 31 augustus 2017. Een afschrift daarvan heeft verweerder aan klager gestuurd.   2.7    Op 10 januari 2018 heeft bij klagers een huisbezoek plaatsgevonden, waarbij ook de schaderegelaar aanwezig was. Eén dag voor het huisbezoek heeft de juridisch medewerker van verweerder, de heer A (hierna: A), gebeld met klagers met de mededeling dat verweerder ziek was en om te bespreken of hij het huisbezoek alleen, zonder verweerder, zou bijwonen of dat dit geannuleerd moest worden. Klagers hebben ermee ingestemd dat het huisbezoek in bijzijn van A doorgang vond.  2.8    Op 29 januari 2018 heeft klager gereageerd op het bezoekverslag en schrijft hij aan verweerder, voor zover relevant:  "Geachte [verweerder], Dank voor uw e-mail. lk hoop dat het inmiddels beter gaat met u. Jammer dat u niet aanwezig kon zijn maar [A] heeft ons ook ontzettend goed bijgestaan. Ik heb het rapport samen met mijn partner doorgenomen en de volgende opmerkingen (...).”  2.9    Op 21 februari 2018 heeft verweerder een tweede declaratie met urenspecificatie aan Achmea gestuurd, met kopie aan klager. De uren van verweerder en A zijn daarin uitgesplitst.  2.10    In maart 2018 zijn klager en klaagster getrouwd. 2.11    Op 24 juli 2018 is een derde declaratie gestuurd.  2.12    In het advocatendossier bevindt zich een memo van A houdende een verslag van een telefoongesprek dat hij op 19 juli 2018 heeft gevoerd met klaagster. Daarin is onder meer vermeld:  “Zij vertelde dat zij nogal in hun maag zitten met de nota van de vorige belangenbehartiger en hebben ook onze declaraties gezien. Zij vraagt zich af of de kosten niet hoger worden dan de schade. Ook heeft zij de declaraties bekeken en ziet zij soms telefoongesprekken met cliënt op de naam van AV staan terwijl zij na het intakegesprek niet veel meer met AV hebben gesproken. Verder gaf zij aan dat zij zijn overgestapt vanwege AV, maar hebben nu vooral contact met mij. Uitgelegd dat alles wat ik met hen bespreek ik ook met AV bespreek. Zij begrijpt het. Toen gezegd dat als zij liever contact met AV willen en niet meer met mij, zij dit eerlijk moeten zeggen. Ik heb liever duidelijkheid dan dat er straks misverstanden ontstaan. De partner zei toen dat zij dit niet willen als AV door mij op de hoogte wordt gehouden van de zaak. Zij zijn blij met mijn hulp en zijn tevreden. Zij zegt dat zij contact met mij willen houden.” 2.13    Op 24 juli 2018 heeft verweerder de derde declaratie met specificatie verstuurd aan Achmea en in afschrift aan klager.   2.14    Uit een telefoonnotitie in het advocatendossier blijkt dat klaagster op 8 augustus 2018 telefonisch contact heeft gehad met, achtereenvolgens, A en verweerder en dat klaagster daarbij gemeld heeft dat klager onder werktijd een aanrijding had gehad en met verweerder heeft besproken hoe te handelen. 2.15    Op 20 september 2018 heeft klaagster verweerder verzocht om een persoonlijk gesprek. Op diezelfde dag heeft verweerder, voor zover relevant, als volgt gereageerd:  “(...) Nu ik uw bericht heb gelezen denk ik dat we inderdaad beter eerst zelf een persoonlijk gesprek kunnen plannen. Om de advocaatkosten niet te veel te laten oplopen stel ik voor dat u samen naar mijn kantoor komt. Is dat mogelijk?” 2.16    Op 25 oktober 2018 hebben klager, die inmiddels sinds augustus arbeidsongeschikt was, en klaagster op het kantoor van verweerder gesproken met verweerder en A. Op 22 november 2018 is een gespreksverslag opgesteld.  2.17    Op 28 november 2018 heeft verweerder aan klager een e-mail van Achmea doorgezonden, die in kennis wilde worden gesteld van de huidige situatie van klager. Op 17 december 2018 heeft A telefonisch overleg gevoerd met klaagster. Op 7 februari 2019 heeft verweerder per e-mail van klagers vernomen dat klager knieklachten had en een operatie moest ondergaan. 2.18    Op 25 maart 2019 heeft verweerder klager een conceptversie van een brief aan Achmea gestuurd met een concept van de vierde declaratie.  2.19    Op 3 april 2019 heeft klaagster een uitgebreide reactie gestuurd op de conceptversie van de brief. Hierop heeft verweerder de aangepaste versie van de conceptbrief op 12 april 2019 opnieuw aan klager gestuurd. Uiteindelijk is op 24 april 2019 de definitieve versie van de brief vergezeld van de vierde declaratie aan klager gezonden. Verweerder heeft de vijfde declaratie op 8 oktober 2019 per e-mailbericht aan Achmea gezonden. Klager heeft een kopie van de declaratie ontvangen.  2.20    Nadat begin oktober 2019 nieuwe medische informatie was ingewonnen, heeft op 10 oktober 2019, ditmaal in het bijzijn van verweerder en A, opnieuw een huisbezoek bij klager plaatsgevonden op verzoek van Achmea. 2.21    Bij brief van 6 november 2019 heeft verweerder aan klager een conceptbrief aan Achmea, de schadestaat en een conceptversie van de zesde declaratie toegezonden. In de brief schrijft verweerder onder meer:  “lk begrijp dat u liever wat anders had gehoord, maar het ligt nu eenmaal op mijn weg om u goed te informeren, ook over de haalbaarheid en de onderhandelingen die er mogelijk volgen. lk zeg dit ook aangezien u verantwoordelijk blijft voor de juridische kosten (…) U kunt de kant op van expertises, maar ook kan ik voorstellen om overleg te plegen over een regeling. Wilt u laten weten wat u het liefst wil.”   Klagers hebben hierop op 18 november 2019 gereageerd. Zij schrijven onder meer:  “Ik begrijp niet wat u bedoelt met dat ik verantwoordelijk blijf voor de juridische kosten? Deze worden toch vergoed door de wederpartij? Daarnaast wil ik ook even gelijk vermelden dat ik niets begrijp van uw declaratie overzicht en alle genoemde kosten.” 2.22    Op 21 november 2019 heeft A, na afstemming met verweerder, telefonisch contact met klaagster. In een memo van dit telefoongesprek staat onder meer het volgende:  “Er is gebeld met de partner van cliënt en gesproken over het uitgebreide commentaar op de brief aan Achmea. Er is aangegeven dat een aantal zaken zullen worden aangepast en dat het goed is dat zij commentaar geven, maar cliënt moet de zaak ook aan ons proberen over te laten. Daarnaast moeten zij er rekening mee houden dat het commentaar telkens voor extra werkzaamheden en kosten zorgen. Mevrouw benoemt de kosten mede in het licht van de betreffende brief waarin staat te lezen dat zij verantwoordelijk blijven voor de advocaatkosten. Klaagster vraagt of de wederpartij de kosten niet moet betalen. [A] vertelt dat er op dat moment ruim € 9.000,- openstaat en dat Achmea de 'redelijke’ advocaatkosten dient te betalen. Als bij een eindafwikkeling blijkt dat Achmea de kosten niet redelijk vindt, dan is het zo dat cliënt juridisch gezien verantwoordelijk blijft voor de onvergoed gebleven kosten.”  2.23    Op 25 november 2019 heeft verweerder namens klager Achmea, ten vervolge op het huisbezoek uit oktober, per e-mail onder meer nader geïnformeerd over de medische en psychische situatie van klager, ten behoeve van klager betaling van een voorschot op het smartengeld van € 7.500,- gevraagd en zijn zesde declaratie toegezonden. Verweerder heeft dit emailbericht doorgezonden aan klager en daarin over de kosten het volgende meegedeeld:  “Juridische kosten op grond van artikel 6:96 BW zijn de redelijke advocaatkosten verhaalbaar op de aansprakelijke verzekeraar. De redelijkheid van de kosten hangt af van factoren als de omvang van de aangetoonde schade, de ernst van het letsel en de complexiteit van de zaak. Hoewel de wederpartij de redelijke kosten van de rechtsbijstand zal dienen te vergoeden, dekt dat de werkelijke kosten niet altijd. Voor het onvergoede gedeelte van de kosten blijft u zelf verantwoordelijk. Als u vragen heeft over mijn declaraties dan verneem ik dit graag en zal ik een en ander toelichten.” 2.24    In het advocatendossier zit een notitie van een telefoongesprek van 30 maart 2020 van A met klagers waarin onder meer nadere medische informatie is opgevraagd. In de notitie is onder meer vermeld:  “Tenslotte nog over de openstaande kosten gesproken. De partner vroeg zich af hoeveel er nu is betaald en wat er nog openstaat. Gezegd dat er tot nu toe circa € 20.000,- is betaald en dat er nog € 5.988,- openstaat. In de laatste mail van 25 maart 2020 heeft de behandelaar aangegeven dat deze kosten worden vergoed. Ook uitgelegd dat cliënt altijd een kopie van de declaraties ontvangt bij onze brieven.” 2.25    Op 31 maart 2020 is de zevende declaratie aan Achmea gezonden, met kopie aan klager.   2.26    Op 9 april 2020 heeft klaagster gebeld met A omdat er door de werkgever aan klager een loonstop is opgelegd, waarna verweerder en A intern overleg hebben gepleegd met een arbeidsrechtadvocaat en verweerder.  2.27    Bij e-mail van 28 april 2020 heeft verweerder de brief van Achmea van 25 april 2020 aan klager doorgestuurd en (medische) informatie opgevraagd (verzuimdossier vanaf 1 januari 2013). Hij schrijft hierin onder meer:  “Zoals u kunt lezen stelt de medisch adviseur van Achmea dat er sprake is van psychiatrische problematiek, met psychotische tendens, die niet in causaal verband staat met de verkeersongevallen. Wel kan er volgens hem door de verkeersongevallen een stressgerelateerde component zijn. Omdat er volgens de behandelaar nader onderzoek nodig is vraagt hij om het volledige verzuimdossier van 1 januari 2013 (datum in dienst) tot op heden.” 2.28    Op 20 mei 2020 is de achtste declaratie naar Achmea toegezonden. Klager heeft een kopie hiervan ontvangen.  2.29    Begin juni 2020 heeft verweerder aan klager per e-mail het advies van zijn medisch adviseur toegezonden, waarna klager om meer duidelijkheid vraagt. Klager schrijft onder meer:  “Wilt u zo vriendelijk zijn om het advies voor mij nader toe te lichten? Wat heeft de inhoud van dit advies te betekenen voor mijn huidige procedure en mijn kansen? lk wil graag door u hierover worden geadviseerd.”  Per e-mail van 16 juni 2020 heeft verweerder onder meer geantwoord:  “Mijn medisch adviseur schrijft dat (…) hij dus van mening [is] dat er geen sprake is van relevante medische voorgeschiedenis. Voor wat betreft de knieklachten is het voor hem lastig om met zekerheid te zeggen dat er sprake is van een causaal verband (…) Met betrekking tot de psychische klachten is mijn medisch adviseur van mening dat er sprake is van een causaal verband tussen de beide ongevallen en uw klachten. Aangezien er discussie is tussen beide medisch adviseurs over het causale verband heeft mijn medisch adviseur voorgesteld om op termijn een expertiseonderzoek te laten plaatsvinden en meer duidelijkheid te krijgen. (...) U kunt nu aangeven welke weg u wilt inslaan. U kunt de kant op van de expertises, maar ook kan ik voorstellen om overleg te plegen over een regeling. Dan weet u wat de verzekeraar in dit stadium van de zaak wilt betalen om van de zaak af te komen. Voor wat betreft de risico's van de expertiseonderzoeken in uw zaak verwijs ik u naar mijn brief van 6 november 2019. (…)” 2.30     Klager heeft op 18 juni 2020 aan verweerder geschreven:  “Dank voor uw verheldering wat het medisch advies van uw medische adviseur betreft. U vraagt aan mij wat ik het liefst wil? Dat weet ik niet en ik weet ook niet wat de juiste keuze is voor mij op dit moment. lk twijfel heel erg en wil graag dat u mij daarbij helpt.”  Klager heeft in die e-mail verschillende vragen geformuleerd, welke op 23 juni 2020 door verweerder zijn beantwoord. Op een vraag over de kosten heeft verweerder het volgende geschreven:  “De kosten van de deskundigen zal de wederpartij wel vergoeden, maar voor de advocaatkosten blijft u zelf verantwoordelijk. Als de medische onderzoeken in uw nadeel uitvallen verwacht ik dat de tegenpartij moeilijk doet om alles te vergoeden. Tot nu toe is het grootste gedeelte betaald.”  2.31    Verweerder heeft op 20 oktober 2020 een e-mailbericht van Achmea ontvangen met het medisch advies van een medisch adviseur van Achmea. Op 26 oktober 2020 heeft verweerder het advies doorgestuurd aan klager en hem gevraagd telefonisch contact met hem op te nemen. Omdat een reactie uitbleef, heeft A op 29 oktober 2020 telefonisch contact opgenomen met klagers. Klagers hebben bij die gelegenheid laten weten dat klager in augustus 2020 een vaststellingsovereenkomst had ondertekend met zijn werkgever en dat hij een transitievergoeding heeft ontvangen. 2.32    Op 17 november 2020 heeft verweerder een conceptbrief voor de verzekeraar aan klager gestuurd, en daarbij onder meer opgemerkt:  “lk begreep van Frank dat uw voorkeur niet uitgaat naar de onafhankelijke expertises en dat u de zaak graag wil regelen. Daarom heb ik geschreven dat u openstaat voor een minnelijke regeling mits er een redelijk voorstel wordt gedaan. Om uw onderhandelingspositie te versterken heb ik voorgesteld om eventueel een expertise uit te voeren en een arbeidsdeskundige in te schakelen. Dit zijn namelijk kostbare trajecten voor de verzekeraar.” 2.33    Op 2 december 2020 is de negende declaratie naar zowel de verzekeraar als naar klager gezonden.  2.34    Op 23 februari 2021 heeft Achmea een regelingsvoorstel gedaan, te weten een totale schadevergoeding van € 50.000,-. Klagers zijn hier niet mee akkoord.  2.35    Op 25 februari 2021 heeft klager verweerder geschreven dat hij als tegenbod € 80.000,- exclusief advocaatkosten verwachtte.  2.36    Op 4 maart 2021 heeft een videogesprek plaatsgevonden met verweerder, A en klagers waarbij het voorstel van Achmea is besproken. In het advocatendossier bevindt zich een memo van dit gesprek waarin onder meer is vermeld:  “(…) Uiteindelijk hebben we over de vervolgstappen gesproken en stelt cliënt voor om een tegenvoorstel te doen bij Achmea. (…) Vervolgens aan hem gevraagd aan welke bedragen hij denkt. (…) Hij wil een eigen onderneming starten en autobanden vanuit Turkije naar Nederland importeren, maar heeft hiervoor een startkapitaal van 75.000 /85.000,- nodig. (…) [Verweerder] stelt voor om een brief te schrijven aan Achmea en daarbij ook de schadestaat mee te sturen. Dan vervolgens aangegeven dat zijn voorstel overeenkomt met de reeds geleden schade, maar dat in zijn voorstel geen bedrag is meegenomen voor de toekomst. (…) Uiteindelijk spreken wij af om een en ander in een brief te zetten en een tegenvoorstel te doen.” 2.37    Op 23 maart 2021 heeft verweerder telefonisch aan Achmea het tegenvoorstel van € 85.000,- gedaan. Op 29 maart 2021 heeft verweerder opnieuw telefonisch contact met Achmea. Dan biedt Achmea € 75.000,- aan schadevergoeding plus de volledige advocaatkosten.  2.38    Op 29 maart 2021 heeft verweerder klaagster telefonisch geïnformeerd dat Achmea niet bereid was om € 85.000,- te betalen, maar dat Achmea wel € 75.000,- plus een slotbetaling van € 7.600,- voor de kosten van verweerder wilde betalen.  2.39    Op 29 maart 2021 heeft verweerder de conceptvaststellingsovereenkomst die hij van Achmea had ontvangen, aan klagers toegezonden, waarbij hij klager heeft meegegeven dat hij deze overeenkomst kon ondertekenen indien hij daarmee akkoord is en dat het voorstel bij non-acceptatie komt te vervallen. Klager heeft bij e-mail van 30 maart 2021 laten weten dat hij akkoord is met het voorstel van € 75.000,- als bedrag voor de totale schadevergoeding, onder de voorwaarde dat de nota van het kantoor van mr. M (ten bedrage van € 1.579,53) niet voor zijn rekening komt. 2.40    Hierop heeft verweerder, eveneens op 30 maart 2021, een e-mail van Achmea aan klagers doorgestuurd. Hierin schrijft verweerder onder meer dat Achmea de declaratie van mr. M niet wilde vergoeden en dat dat deze dus moest worden voldaan uit de schadevergoeding.  2.41    Op 1 april 2021 heeft klager, onder meer, geantwoord:  “lk voel mij aan mijn lot overgelaten en ik verwacht van uw kant ook geen nadere hulp meer. lk vind deze houding van uw kant erg jammer en ben erg teleurgesteld in de samenwerking. Nu ik de zaak ga schikken maak ik geen gebruik meer van uw diensten en regel ik het verder zelf met de verzekeraar. lk wil niet dat u mij hier ook nog straks een rekening voor gaat sturen en ik er financieel nog meer op achteruit ga.” 2.42    Op 1 april 2021 heeft verweerder klager, onder meer, het volgende geschreven:  “Ik vind het vervelend dat u de zaken zo opvat. Er is wel degelijk onderhandeld over de nota van [het kantoor van mr. M] aangezien deze is opgenomen in de schadestaat. Achmea heeft een lumpsum aangeboden waarin alle kosten zijn verdisconteerd waaronder deze nota. Aangezien u mij hierop attendeerde heb ik voorgesteld om nog een extra bedrag voor de nota van [het kantoor van mr. M] te claimen. lk heb erover nagedacht en wil de zaak nu oplossen. Daarom zal ik ervoor zorgen dat [het kantoor van mr. M] wordt betaald uit het slotbedrag dat Achmea aan mijn kantoor zal betalen. lk adviseer u om de onderhandelingen niet zelf te gaan voeren aangezien de advocaatkosten onderdeel uitmaken van de totale regeling. Het is dus in uw belang dat ik de zaak voor u afhandel. Tot slot stuur ik u alle declaraties die ik heb gezonden (bijlage). Deze zaten bij de brieven waarvan u per email een kopie heeft gehad. Wilt u mij bellen?”  2.43    Op 1 april 2021 heeft A telefonisch contact opgenomen met klagers en een poging gedaan om er samen uit te komen. Op 6 april 2021 heeft klager verweerder het volgende e-mailbericht gestuurd:  “Fijn dat u alsnog de rekening van [het kantoor van mr. M] voor uw rekening neemt. Graag ontvang ik per omgaande een deugdelijke specificatie van al uw werkzaamheden en uw facturen. Zo mis ik bijvoorbeeld de factuur van de slotdeclaratie. lk ontvang ook graag de opdrachtbevestiging. Die heb ik namelijk eerder niet gekregen. Ik heb [A] laten weten dat ik erover na wil denken of ik nog gebruik wil maken van uw diensten. U hoort nog van mij."  2.44    Op 6 april 2021 heeft verweerder het volgende e-mailbericht gestuurd met de tiende en tevens laatste declaratie met specificatie:  “Hierbij treft u mijn slotdeclaratie aan plus de specificatie die ik heb beperkt tot en met 29 maart jongstleden. In het door Achmea toegezegde slotbedrag van € 7.600,- zit ook de laatste nota ad € 508,20 van mijn medisch adviseur begrepen (bijlage). Uit het overzicht blijkt welke declaraties mijn kantoor heeft verzonden en wat Achmea heeft vergoed. Daarbij zitten ook de kosten voor het opvragen van medische informatie en het inwinnen van medisch advies. lk begrijp dat ik u geen opdrachtverlening heb gezonden waarop mijn uurtarief staat. Dit bedraagt € 275,- exclusief kantoorkosten van 6,5% en BTW. Het tarief van [A] is lager, aanvankelijk € 185,- en sinds 2020 € 225,-. Om u tegemoet te komen zal ik ervoor zorgen dat de nota van [het kantoor van mr. M] wordt betaald uit het slotbedrag dat Achmea heeft toegezegd. Als u nog vragen heeft over de vaststellingsovereenkomst stel ik voor dat u mij belt. U kunt de stukken het beste via mij terugsturen aangezien ik dan alles goed naar Achmea kan bevestigen."  2.45    Op 15 april 2021 heeft klaagster laten weten dat zij en klager ontevreden zijn over de gang van zaken. Verweerder heeft hierop op 15 april 2021 per e-mail als volgt geantwoord:  “Geachte [klagers], lk kan mij niet vinden in hetgeen u stelt en heb uw brief opgevat als een klacht. Daarom zal mijn kantoor hem op de voorgeschreven wijze behandelen. Mijn kantoorgenoot, [mr. J], treedt op als klachtenfunctionaris en komt op korte termijn bij u op de zaak terug." 2.46    Bij brief van 29 april 2021 heeft mr. J (hierna: de klachtenfunctionaris) een reactie gegeven op de klacht. De klachtenfunctionaris heeft op 14 mei 2021 met klaagster telefonisch overleg gevoerd over de ingediende klachten, maar hebben samen geen oplossing kunnen bereiken. 

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende:  a)    verweerder heeft nagelaten een schriftelijke of mondelinge opdrachtbevestiging te verstrekken voor de dienstverlening;  b)    verweerder heeft onduidelijkheid laten bestaan omtrent de voorwaarden van de dienstverlening;  c)    verweerder heeft tijdens het intakegesprek niet met klagers besproken dat hij A zou laten meewerken in de zaak;   d)    verweerder heeft zonder overleg tussentijds het uurtarief van A verhoogd;   e)    verweerder heeft niet gewezen op een mogelijke aanspraak op gefinancierde rechtsbijstand;  f)    verweerder heeft zonder expliciete toestemming van klager voorschotdeclaraties geïnd op de totale schadevergoeding waarop klager aanspraak maakt;   g)    verweerder heeft de algemene voorwaarden en/of klachten-/geschillenregeling niet ter hand gesteld;  h)    verweerder heeft klager onvoldoende actief geïnformeerd over de voortgang van de werkzaamheden in de zaak;  i)    verweerder heeft onvoldoende tijd, aandacht en/of prioriteit aan de zaak geschonken;   j)    verweerder heeft procedurele fouten gemaakt waardoor het belang van klager is geschaad;  k)    verweerder heeft onjuist advies gegeven waardoor de belangen van klager zijn geschaad;   l)    verweerder is afspraken niet nagekomen;  m)    verweerder heeft excessief gedeclareerd; n)    verweerder heeft werkzaamheden gedeclareerd die niet zijn verricht of werkzaamheden gedeclareerd waarvan klagers hebben aangegeven dat deze niet moesten worden uitgevoerd of waarvan hen gegarandeerd was dat deze gratis zijn. 

4    VERWEER  4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING Ontvankelijkheid in verband met tijdigheid 5.1    De raad ziet zich voor de vraag gesteld in hoeverre alle klachtonderdelen tijdig zijn ingediend en overweegt hiertoe als volgt.  5.2    Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat de klager kennis heeft genomen, of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen, van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager.  5.3    Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van de vervaltermijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien (dus na die drie jaar) bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht één jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn (vgl. Hof van Discipline van 7 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:256). 5.4    De verwijten die verweerder worden gemaakt in klachtonderdelen a), b), c) en g) hebben (volledig) betrekking op gedragingen van verweerder bij aanvang van de dienstverlening op of omstreeks het intakegesprek op 18 april 2017. De klacht van klagers is voor het eerst door de deken ontvangen op 25 juni 2021 en dus meer dan drie jaren nadat klagers kennis hebben genomen of redelijkerwijs kennis hadden kunnen nemen van het handelen van verweerder waarop de klachtonderdelen betrekking hebben.  5.5    Voor wat betreft de klachtonderdelen e), f), h), i), j), k), l), m) en n) heeft te gelden dat deze klachtonderdelen niet tijdig zijn voor zover deze betrekking hebben op de periode van dienstverlening tot 25 juni 2018. Hier heeft de raad evenmin aanleiding te oordelen dat klagers niet eerder kennis hadden kunnen nemen van de verwijten waarop deze klachtonderdelen betrekking hebben.  5.6    Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn, dat deze klachtonderdelen buiten de termijn - en derhalve te laat - zijn ingediend, is de raad niet gebleken. De stelling van klagers dat zij niet wisten dat het mogelijk was een tuchtklacht in te dienen over een advocaat en dat zij dit direct hebben gedaan nadat zij erop waren gewezen dat dit mogelijk was, kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid gelden. Onbekendheid met wet- en regelgeving komt naar het oordeel van de raad voor eigen rekening en risico van klagers.  5.7    De klachtonderdelen a), b), c) en g) zijn dan ook niet-ontvankelijk. De klachtonderdelen e), f), h), i), j), k), l), m) en n) zijn niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking hebben op de periode tot 25 juni 2018 5.8    Het voorgaande betekent dat de raad uitsluitend een inhoudelijk oordeel kan geven over de klachtonderdelen d) en daarnaast over klachtonderdelen e), f), h), i), j), k), l), m) en n) voor zover deze betrekking hebben op de periode vanaf 25 juni 2018.  Ontvankelijkheid in verband met belang van klaagster 5.9    De raad overweegt ten aanzien van het belang van klaagster bij de in 5.8 genoemde klachtonderdelen het volgende. In de Advocatenwet komt het voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toe, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.  5.10    De raad is van oordeel dat klaagster door het handelen van verweerder geen rechtstreeks eigen belang heeft bij een klacht over verweerder. Verweerder heeft uitsluitend als advocaat bijstand aan klager verleend. Weliswaar was klaagster als partner en gemachtigde van klager hierbij nauw betrokken, maar in die hoedanigheid heeft klaagster hooguit een afgeleid belang en dat is onvoldoende om haar klachten over verweerder ontvankelijk te achten. De raad acht klaagster zelf dan ook niet-ontvankelijk in haar klachten. De klachten zullen dan ook inhoudelijk alleen worden beoordeeld voor zover zij zijn ingediend en toegelicht door klager (van wie klaagster de gemachtigde is). Maatstaf inhoudelijke beoordeling klachtonderdelen klager  5.11    De klacht van klager heeft betrekking op de dienstverlening van zijn (voormalig advocaat). De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Die eisen houden in dat zijn werk dient te voldoen aan de professionele standaard binnen de beroepsgroep. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. 5.12    De raad zal de inhoudelijk te beoordelen klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. 5.13    De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Klachtonderdeel d) – verhoging uurtarief A 5.14    Klager verwijt verweerder dat hij zonder overleg tussentijds het uurtarief van A heeft verhoogd.  5.15    Verweerder voert aan dat hij de zaak van klager heeft behandeld en dat A daarbij een ondersteunende rol heeft gespeeld. Verweerder heeft de werkzaamheden op de specificaties bij de declaraties uitgesplitst en daarbij een apart tarief gehanteerd voor A. Aanvankelijk bedroeg dit tarief € 185,- en vanaf december 2020 (dat wil zeggen vanaf declaratie 9) heeft verweerder dit tarief verhoogd naar € 225,-. Vanaf dat moment raakte A ook intensiever betrokken bij de zaak van klager. De gebeurde wel nog steeds onder verweerders verantwoordelijkheid. Klager was van deze intensievere rol van A op de hoogte en heeft tegen deze werkwijze en rolverdeling geen bezwaar gemaakt. Hoewel de verhoging van het uurtarief van A niet uitdrukkelijk met klager is besproken, was dit volgens verweerder wel herleidbaar uit de aan klager (al dan niet in concept) toegezonden declaraties. Klager heeft geen bezwaar gemaakt tegen de declaraties.  5.16    De raad overweegt het volgende. Op grond van gedragsregel 16 lid 1 dient een advocaat zijn cliënt van belangrijke afspraken - in het bijzonder van financiële afspraken - op de hoogte te brengen. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil dient hij deze bovendien schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Verweerder heeft erkend dat hij zonder overleg met, of instemming van, klager het uurtarief van A in december 2020 heeft verhoogd. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de raad onbetamelijk gehandeld. Dat de verhoging van het uurtarief volgens verweerder wel viel te herleiden uit de specificaties bij de declaraties, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij tekent de raad aan dat de door verweerder overgelegde declaraties, en de daarbij behorende specificaties, nauwelijks inzichtelijk maken hoe de declaraties zijn opgebouwd. Zo staat hierin per handeling het aantal minuten weergegeven zonder het bedrag te vermelden dat daarbij hoort, maar wordt volstaan met één totaalbedrag voor alle handelingen in die declaratie tezamen. Hiermee voldoet de declaratie evenmin aan gedragsregel 17 lid 4 waarin onder meer is bepaald dat een declaratie zo moet zijn ingericht dat een cliënt eenvoudig kan vaststellen hoe het te declareren bedrag is opgebouwd. Ook de omstandigheid dat de declaratie in beginsel door Achmea zou worden opgepakt, maakt niet dat verweerder op deze wijze – en zonder uitdrukkelijke instemming van klager - het uurtarief van A mocht verhogen. Zoals verweerder zelf herhaaldelijk kenbaar heeft gemaakt in zijn correspondentie, bleef klager, als opdrachtgever, immers uiteindelijk verantwoordelijk voor de voldoening van de declaraties. De raad acht klachtonderdeel d) gelet op het voorgaande omstandigheden dan ook gegrond.  Klachtonderdeel e) – mogelijkheid gefinancierde rechtsbijstand vanaf 25 juni 2018 5.17    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij klager op geen enkel moment heeft gewezen op een mogelijke aanspraak op gefinancierde rechtsbijstand, ook niet toen klager een WW-uitkering ontving.   5.18    De raad overweegt het volgende. Op grond van gedragsregel 18 lid 1 rust op een advocaat de plicht om zijn cliënt erop te wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand, niet alleen bij aanvang van de zaak, maar ook steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat.  5.19    Verweerder heeft toereikend aangevoerd dat er in het onderhavige geval geen aanleiding was klager op enig moment op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand te wijzen, nu er geen sprake van was dat klager hiervoor in aanmerking kwam. Allereerst heeft te gelden dat deze optie in letselschadezaken alleen geldt indien de aansprakelijkheid niet is erkend en dat was niet aan de orde in klagers zaak. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat klagers inkomen van circa € 2.500,- netto per maand te hoog was om voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen. Ook nadat klager vanaf de tweede helft van 2020 een WW-uitkering ontving kwam hij hier niet voor in aanmerking, omdat zijn inkomen, gecombineerd met het inkomen van klaagster - werkzaam als jurist - met wie hij inmiddels een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, te hoog was. Van klachtwaardig handelen van verweerder is dan ook geen sprake. Gelet hierop is klachtonderdeel e) ongegrond.   Klachtonderdelen f), m) en n) vanaf 25 juni 2018 5.20    Deze klachtonderdelen hebben alle betrekking op verweerders declaraties en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling. De raad stelt voorop dat verweerder voor zijn werkzaamheden in totaal 10 declaraties heeft gestuurd in de periode van 31 augustus 2017 tot en met 6 april 2021. Gelet op de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van deze klachtonderdelen (zie r.o. 5.1 tot en met 5.7), beperkt de beoordeling van de raad zich tot de werkzaamheden genoemd in de declaraties binnen de driejaarstermijn. Dat betekent dat uitsluitend ter beoordeling staan de gedeclareerde werkzaamheden vanaf 25 juni 2018 vermeld in de specificatie bij de declaratie van 24 juli 2018 en de daaropvolgende declaraties.  5.21    In klachtonderdeel f) verwijt klager verweerder dat hij zonder zijn expliciete toestemming voorschotdeclaraties heeft geïnd op de totale schadevergoeding waarop klager aanspraak maakte.  5.22    De raad overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel dat verweerder genoegzaam heeft onderbouwd - en dit blijkt ook uit het overgelegde klachtdossier - dat klager vanaf het begin van zijn werkzaamheden alle declaraties en urenspecificaties in kopie, en een aantal daarvan zelfs in conceptvorm, heeft ontvangen. Klager heeft niet geprotesteerd tegen de werkwijze, waarbij verweerder zijn voorschotdeclaraties bij Achmea indiende, zodat verweerder er naar het oordeel van de raad van mocht uitgaan dat klager instemde met deze werkwijze. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is de raad dan ook niet gebleken, zodat klachtonderdeel f), voor zover dit ziet op de periode vanaf 25 juni 2018 ongegrond is.   5.23    In klachtonderdelen m) en n) verwijt klager verweerder onjuist en excessief te hebben gedeclareerd. Ter toelichting van deze klachtonderdelen heeft klager een groot aantal voorbeelden genoemd, die verweerder stuk voor stuk heeft weersproken. De raad zal niet ingaan op al deze voorbeelden van klager en het verweer van verweerder hiertegen. Een dergelijke bespreking valt buiten het bestek van dit geding, aangezien de tuchtrechter geen declaratiegeschillen toetst, maar enkel waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief (en daarmee onjuist) moet worden aangemerkt hangt af van de omstandigheden van het geval. Op grond van het omvangrijke klachtdossier en de door partijen naar voren gebrachte standpunten, heeft de raad niet kunnen vaststellen dat verweerder excessief (en daarmee onjuist) heeft gedeclareerd in dit geschil. Verweerder heeft allereerst toereikend onderbouwd dat de kosten van rechtsbijstand weliswaar relatief hoog zijn in verhouding tot de uiteindelijke schadevergoeding die aan klager is uitgekeerd, maar dat bedacht dient te worden dat het in klagers zaak ging om twee ongevallen en de zaak complex was doordat de medische causaliteit onduidelijk was en de vraag zich aandiende of de schade nog wel volledig kon worden toegerekend. Aangezien er zo veel vragen waren, diende dit ook te worden uitgezocht. Zoals ook blijkt uit de correspondentie weergegeven onder de feiten, is er vooral veel en vaak gecommuniceerd over concepten, de schadestaat en medische adviezen, hetgeen de hoogte van de kosten grotendeels kan verklaren. Daarnaast geldt dat Achmea deze kosten (tot aan de laatste declaratie) redelijk heeft bevonden en heeft voldaan. Tot slot hecht de raad eraan op te merken dat klager de einddeclaratie van verweerder van € 7.600,- door Achmea aan zichzelf heeft laten uitkeren en tot op heden heeft geweigerd deze aan verweerder te voldoen, hetgeen de stelling dat sprake is van excessief declaratiegedrag, minst genomen, in een ander daglicht stelt.  5.24    De raad komt op grond van voorgaande feiten en omstandigheden tot de slotsom dat de klachtonderdelen f), m) en n), voor zover deze klachtonderdelen zien op de periode vanaf 25 juni 2018, ongegrond zijn.  Klachtonderdelen h), i), j), k) en l) vanaf 25 juni 2018  5.25    Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling en gaan over de kwaliteit van verweerders dienstverlening. Klager verwijt verweerder dat hij hem onvoldoende actief heeft geïnformeerd over de voortgang van de werkzaamheden in de zaak. Klager moest steeds zelf actief om informatie vragen. De summiere communicatie die zij hadden, was met A. Als klager had geweten dat een juridisch medewerker (A) op de zaak zou worden gezet, dan had hij voor een andere advocaat gekozen (klachtonderdeel h). Verder verwijt klager verweerder onvoldoende tijd, aandacht en en/of prioriteit aan de zaak te hebben geschonken. Alles wat klager aan A doorgaf, moest opnieuw worden herhaald aan verweerder omdat verweerder niet op de hoogte was van de inhoud van het dossier. Verweerder haalde vaak feiten van andere zaken door de war met de zaak van klager. Verweerder kwam onvoorbereid op klagers over. Vaak moest klager zelf alles bedenken, uitzoeken of regelen (klachtonderdeel i). Ook heeft verweerder volgens klager procedurele fouten gemaakt (klachtonderdeel j), heeft verweerder klager een onjuist advies gegeven (klachtonderdeel k) waardoor het belang van klager is geschaad. Tot slot is verweerder volgens klager afspraken niet nagekomen (klachtonderdeel l). Klager heeft zijn verwijten toegelicht aan de hand van de gang van zaken rondom de getroffen regeling met Achmea. Klager wenste dat de kosten van zijn voormalig advocaat, mr. M, als eis zou worden betrokken bij de onderhandeling. Klager wilde dat dit bedrag buiten de schadestaat om werd betrokken bij de advocaatkosten. Verweerder wist niets van deze kosten af en moest dit navragen bij A. Daaruit bleek dat verweerder deze kosten niet eerder had meegenomen in zijn onderhandelingen, ondanks het feit dat klager verweerder meermaals hierop had geattendeerd. Pas daarna heeft verweerder opnieuw contact gezocht met Achmea met de vraag of Achmea bereid was deze de kosten te vergoeden. Het is klager bovendien onduidelijk of verweerder of A de onderhandelingen heeft gevoerd met Achmea en een regeling met Achmea heeft getroffen. Klager mocht niet bij de onderhandelingen aanwezig zijn. Klager ontving slechts een telefoontje dat zijn bod van € 85.000,- was afgewezen en nog voordat hij had kunnen reageren op het tegenbod van Achmea, had verweerder zonder overleg of toestemming van klager akkoord gegeven op het tegenbod van € 75.000,-, terwijl klager nog verder had willen onderhandelen, aldus steeds klager.  5.26    Verweerder betwist dat de kwaliteit van zijn dienstverlening onder de maat is geweest. Inhoudelijk heeft hij, samen met zijn collega A, klager telkens deugdelijk geadviseerd over de kansen en risico’s van de zaak. De zaak was complex en er moest veel worden uitgezocht. Verweerder heeft samen met A klager telkens op de hoogte gehouden van ontwikkelingen en iedere stap in de behandeling van zijn zaak is met klager afgestemd. De onderhandelingen met Achmea heeft verweerder zelf gevoerd, nadat hij klager op 21 maart 2021 had voorgelicht en gesproken tijdens een 60 minuten durend videogesprek. Daarin gaf klager te kennen dat hij de zaak wilden afsluiten. Klager kon zich, zo gaf hij destijds te kennen, verenigen met een schadevergoeding van circa € 75.000,- / € 85.000,- (exclusief advocaatkosten) en daarom werd afgesproken om een tegenvoorstel van € 85.000,- te doen. Verweerder heeft Achmea op 29 maart 2021 gebeld om het voorgaande te mee te delen, hetgeen bij Achmea in goede aarde viel. Achmea verhoogde toen de eerder aangeboden schadevergoeding van € 50.000,- naar € 75.000,- exclusief de advocaatkosten. Méér zat er niet in aangezien Achmea bij non-acceptatie verder wilde met de expertises. Verweerder heeft toen bij Achmea aangegeven dat hij dit voorstel aan klager moest voorleggen, niets meer en niets minder. Dat Achmea meteen een vaststellingsovereenkomst heeft toegezonden is in de letselschadepraktijk gebruikelijk en dit betekende niet dat al een overeenkomst tot stand was gekomen. Het was een aanbod tot het sluiten van een overeenkomst. Klager heeft, naar het oordeel van verweerder, naar omstandigheden een zeer ruime schadevergoeding gekregen. Voor een hogere schadevergoeding was, zoals gezegd, een onafhankelijk expertiseonderzoek nodig, hetgeen klager niet wilde ondergaan. Verweerder heeft hierover meerdere malen uitvoerige persoonlijke gesprekken met klager gevoerd en klager heeft zelf besloten het voorstel van Achmea te accepteren, aldus verweerder.  5.27    De raad overweegt het volgende. Zoals volgt uit het toetsingskader onder 5.11, geldt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Tegen de achtergrond van het zeer omvangrijke klachtdossier en met name het uitgebreid gedocumenteerde verweer van verweerder, komt de raad tot oordeel dat van een ondermaatse dienstverlening aan klager niet is gebleken. Op basis van de stukken wordt vastgesteld dat door verweerder en/of A veelvuldig inhoudelijk is gecommuniceerd met klager. Hoewel een opdrachtbevestiging ontbreekt, blijkt uit het dossier afdoende dat verweerder en/of A klager telkens op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen in zijn zaak en geadviseerd heeft over de kansen en risico’s in zijn zaak. Voor klagers verwijten dat verweerder onvoldoende actief communiceerde, afspraken niet nakwam, onvoldoende tijd in de zaak stak, onjuiste adviezen heeft gegeven, procedurefouten heeft gemaakt, niet goed op de hoogte was van het dossier en klagers zaak verwarde met andere zaken, biedt het klachtdossier onvoldoende feitelijke grondslag. Uit het dossier blijkt bovendien - zie verweerders e-mail aan klager van 30 maart 2021 - dat verweerder, anders dan klager stelt, de declaratie van mr. M wel degelijk in de onderhandelingen heeft betrokken en dat deze kosten ook opgenomen zijn in de eerste schadestaat die naar Achmea is gestuurd, zoals ook de klachtenfunctionaris heeft vastgesteld. Bovendien blijkt - zie 2.44 - dat verweerder, om klager tegemoet te komen, heeft aangeboden de kosten van mr. M te voldoen uit de slotbetaling van Achmea (welke betaling verweerder, als overwogen, nooit heeft ontvangen). De stelling van klager dat verweerder die kosten zou zijn vergeten en daarmee klachtwaardig heeft gehandeld, wordt dan ook verworpen.  5.28    De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de klachtonderdelen h), i), j), k) en l), voor zover deze zien op de periode vanaf 25 juni 2018 ongegrond zijn.  

6    MAATREGEL 6.1    Verweerder heeft zonder overleg met of instemming van klager het uurtarief van de juridisch medewerker A verhoogd. Bovendien heeft te gelden dat de door verweerder overgelegde declaraties, en de daarbij behorende specificaties, nauwelijks inzichtelijk maken hoe de declaraties zijn opgebouwd. Verweerder heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Gelet op de ernst van dit handelen en mede gelet op de omstandigheid dat verweerder niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld, acht de raad een waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING  7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 50,- reiskosten van klager, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat. 

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.  7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart klachtonderdelen a), b), c) en g) niet-ontvankelijk. -    verklaart klachtonderdelen e), f), h), i), j), k), l), m) en n) voor zover deze betrekking hebben op de periode tot 25 juni 2018 niet-ontvankelijk; - verklaart de klacht voor zover ingediend door klaagster niet-ontvankelijk;  - verklaart klachtonderdelen e), f), h), i), j), k), l), m) en n) voor zover ingediend door klager en voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf 25 juni 2018 ongegrond;  - verklaart klachtonderdeel d) voor zover ingediend door klager gegrond;  -    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op; -    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;  -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, mrs. N.M.K. Damen en J.C. Ellerman, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2023.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 26 juni 2023