Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-07-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2023:135

Zaaknummer

23-046/DH/RO

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over advisering eigen advocaat bij (opheffing) conservatoir beslag. Verweerder is tekortgeschoten in zijn uitleg en advisering aan zijn cliënte. Zo heeft hij onder meer nagelaten (schriftelijk) uit te leggen wat werd bedoeld met de zinsnede dat zij geen afstand zou doen van rechten of vorderingen op wie dan ook. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 juli 2023 in de zaak 23-046/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

1.    […] 2.    […] 3.    […] klaagsters gemachtigde: mr. P.J.M. Bruin

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 30 mei 2022 is namens klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend. 1.2    Op 12 januari 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2022/94 van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 mei 2023. Daarbij waren klaagsters en hun gemachtigde, alsmede verweerder aanwezig. 1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Klaagster 3 is in 2003 getrouwd met klaagster 1. Hun huwelijk is in augustus 2007 omgezet in een geregistreerd partnerschap. In oktober 2007 is dit geregistreerd partnerschap beëindigd. Klaagster 2 is de dochter van klaagster 3. 2.3    Klaagster 1 heeft bij vaststellingsovereenkomst van 2 maart 2014 een woning aan haar broer (hierna: de broer) verkocht voor een onderhandse prijs van € 418.138,- voor een nader te bepalen datum. Met deze overeenkomst is beoogd een executoriale verkoop van deze woning door een bank (hypotheekhouder) te voorkomen. De broer heeft op 7 maart 2014 voldaan aan de openstaande vordering van de bank door € 67.046,45 aan de bank te betalen. Afgesproken werd dat dit bedrag in mindering zou worden gebracht op de overeengekomen koopsom. 2.4    Nadien hebben klaagsters 1 en 3 nogmaals met de bank een hypotheek op de woning afgesloten. Vanwege een dreigende executieverkoop hebben klaagsters 1 en 3 bij notariële akte d.d. 26 november 2018 aan de bank een onherroepelijke volmacht tot verkoop van de woning tegen marktconforme prijs gegeven.  2.5    Op 6 mei 2019 hebben de broer en zijn bedrijf conservatoir beslag op de woning gelegd.  2.6    Op 30 december 2019 heeft de bank de woning voor een bedrag van € 557.500,-verkocht. Daarbij is overeengekomen dat de woning vrij van hypotheken en beslagen aan de koper moest worden geleverd.  2.7    Op 21 januari 2020 hebben de broer en zijn bedrijf conservatoir verhaalsbeslag op de woning gelegd vanwege een vordering van € 49.916,- die verband houdt met hetgeen hierboven onder 2.3 staat vermeld. 2.8    Bij vonnis van 29 januari 2020 heeft de rechtbank in een bodemprocedure onder meer beslist dat de hiervoor genoemde vordering van € 49.916,- is verjaard. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verplichting tot levering van de woning aan de broer en zijn bedrijf niet opeisbaar is omdat er nog geen leveringsdatum is vastgesteld. 2.9    Op 12 februari 2020 is klaagster 2 als tweede hypotheekhouder met een vordering van (ongeveer) € 54.000,- op klaagster 1 in Het Kadaster ingeschreven. 2.10    Bij e-mail van 27 februari 2020 heeft mr. J, namens klaagster 3, aan de notaris laten weten dat zijn cliënte in het kader van de verkoop van de woning een vordering van € 76.912,74 op klaagster 1 heeft. Mr. J verzet zich namens klaagster 3 tegen de concept nota van afrekening van 19 februari 2020 van de notaris. De beslagen die zijn gelegd treffen alleen de eigendom van de onverdeelde helft van klaagster 1, waardoor klaagster 3 aanspraak maakt op de helft van de overwaarde, aldus mr. J.  2.11    Bij e-mail van 27 februari 2020 heeft verweerder een opdrachtbevestiging aan klaagster 1 gezonden. Daarin is onder meer opgenomen: “[Ik] bevestig dat [kantoor verweerder] u zal bijstaan ter zake het voeren van een kort geding tot opheffing van de conservatoire beslagen die uw broer op uw woning [adres] heeft gelegd. Uw broer weigert deze beslagen op te heffen, terwijl de vermeende vorderingen waarvoor de beslagen door uw broer zijn gelegd door de rechtbank bij vonnis d.d. 29 januari 2020 zijn afgewezen. Wij zullen de volgende werkzaamheden verrichten: Opstellen kort geding dagvaarding en verdere bijstand gedurende de kort geding procedure. Uw woning is door de ING verkocht op grond van de door u en uw ex echtgenote verstrekte volmacht. (…) Het doel is om de beslagen van uw broer bij het kadaster doorgehaald te krijgen, voordat de leveringsakte van de woning wordt gepasseerd. (…) De toevoeging is aangevraagd (…).” 2.12    Op 27 februari 2020 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster 2 onder meer geschreven dat hij de belangen van klaagster 1 behartigt en niet de belangen van klaagster 2.  2.13    Bij vaststellingsovereenkomst d.d. 6 maart 2020 zijn klaagsters 1 en 3 overeengekomen dat klaagster 3 na verkoop van de woning een vordering van € 76.912,74 op klaagster 1 heeft, welk bedrag klaagster 1 geheel of gedeeltelijk uit de verkoopopbrengst aan klaagster 3 zal voldoen.  2.14    Op 6 maart 2020 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster 2 nogmaals benadrukt dat zij niet zijn cliënte is, maar dat klaagster 1 zijn cliënte is.  2.15    Verweerder heeft namens klaagster 1 in kort geding verzocht om opheffing van de conservatoire beslagen op de woning en een verbod op het leggen van nieuwe beslagen op de woning. Bij vonnis van 31 maart 2020 zijn de vorderingen afgewezen.  2.16    Op 31 maart 2020 om 10.04 uur heeft verweerder aan klaagster 1 (en cc aan klaagsters 2 en 3) onder meer geschreven: “Voor de goede orde treffen jullie (nogmaals) als bijlage de opstelling aan waarmee [de broer] en [zijn bedrijf] akkoord gaat wat betreft de verdeling. Mochten jullie toch willen kiezen voor enige uitkering in plaats van helemaal geen uitkering, dan is mijn advies om toch akkoord te gaan met deze verdeling, hoe onterecht het ook voelt. (…) [De broer] heeft nu eenmaal het machtsmiddel in handen dat hij andere oplossingen kan blokkeren met zijn conservatoir beslag (…). (…) Dus de keuze voor [klaagster 2] is of EUR 0,00 of EUR 20.206,07 direct na passeren. Dus de keuze voor [klaagster 3] is of EUR 0,00 of 28.130,50 direct na passeren. Dus de keuze voor [klaagster 1] is of EUR 79.254,75 aan resterende schuld of EUR 282.854,52 (…) aan resterende schuld.  Nu is het dus zo dat jullie (…) voor het scenario “niets” hebben gekozen. (…) Nu ik begrijp dat [klaagster 2] en [klaagster 3] het geld echter hard nodig hebben, vraag ik mij af of jullie de principes ook zo ver door willen voeren dat jullie dus niets ontvangen. Ik wilde het jullie toch nog eens zo expliciet voorleggen.” 2.17    Op 31 maart 2020 om 17:25 uur heeft verweerder in een e-mail aan klaagsters onder meer geschreven: “Indien er aanstaande woensdag om 18.00 uur (morgen dus) niet alsnog een akkoord is tussen alle betrokken partijen, dan zal ik [klaagster 1] adviseren om de koopovereenkomst zelf te ontbinden (…), omdat daarmee waarschijnlijk voor [klaagster 1] de 10% boete kan worden voorkomen (…). Daarmee kan [klaagster 1] dan in ieder geval een deel van zijn schade beperken. Ik ben immers de advocaat van [klaagster 1] en niet de advocaat van [klaagsters 2 en 3].” 2.18    Op 1 april 2020 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster 1 (en cc aan klaagsters 2 en 3) onder meer geschreven: “Ik adviseer je dat ik namens jou aan de notaris schriftelijk mededeel dat jij akkoord bent met de uitbetalingen conform de opstelling, waarbij ik namens jou uitdrukkelijk wel op het navolgende wijs: -    dat de bedragen die worden uitgekeerd aan partijen niet impliceert dat daarmee vorderingen van of tussen partijen door jou worden erkend; -    dat het bedrag dat aan [de broer] en/of [zijn bedrijf] wordt uitgekeerd uitdrukkelijk niet een inlossen betreft van een (natuurlijke) verbintenis en dat jij je recht uitdrukkelijk voorbehoud om het betreffende bedrag bij [de broer] en/of [zijn bedrijf] terug te vorderen, bijvoorbeeld als het vonnis van de rechtbank van 29 januari 2020 door het gerechtshof wordt bekrachtigd of als er geen hoger beroep tegen dat vonnis mocht worden ingesteld; (…) -    dat de uitkering van de bedragen niet betekent dat jij afstand doet van rechten en/of vorderingen tegen over wie dan ook. Ik zal de verklaringen die ik namens [klaagster 2] en [klaagster 3] aan de notaris doe eveneens in de geest van het bovenstaande aanvullen. Dus [klaagster 2] en [klaagster 3] krijgen een aangepast e-mailbericht die zij dan aan mij voor akkoord dienen te bevestigen middels een reply op dat e-mailbericht.” 2.19    Verweerder heeft op 1 april 2020 ook klaagsters 2 en 3 per e-mail benaderd met het verzoek te bevestigen dat zij -onder reserve van rechten- zullen meewerken aan de verkoop en levering van de woning. Klaagsters 2 en 3 hebben op 2 april 2020 per e-mail akkoord gegeven. 2.20    Op 2 april 2020 heeft verweerder de notaris verzocht een voorlopige eindafrekening op te stellen, waarbij hij de verdeelsleutels tussen klaagsters 2 en 3 heeft vermeld. Klaagsters 2 en 3 hebben een cc van dit bericht ontvangen. 2.21    De woning is op 8 april 2020 notarieel aan de koper overgedragen. Alle betrokken partijen zijn tot een eindafrekening gekomen.  2.22    Op 10 april 2020 heeft verweerder aan klaagster 3 onder meer geschreven: “Ik heb in de zaak veel werkzaamheden verricht, zodat ik het zou waarderen indien ik u daarvoor een factuur kan verzenden voor een bedrag van EUR 907,50 (inclusief btw). Zoals u weet is mijn opdrachtgever [klaagster 1], maar ik heb ook telefoongesprekken en e-mailberichten met u gewisseld en er voor kunnen zorgdragen dat u in ieder geval een aandeel heeft ontvangen uit de executieopbrengst van de woning. Akkoord?” Verweerder heeft eenzelfde bericht aan klaagster 2 gezonden. Klaagsters 2 en 3 hebben hier niet op gereageerd. 2.23    Op 20 april 2020 heeft verweerder aan klaagster 1 laten weten dat het dossier wordt afgesloten, waarbij verweerder facturen heeft gestuurd voor de eigen bijdrage en het griffierecht. 2.24    Bij e-mail van 6 oktober 2021 heeft klaagster 1 verweerder benaderd en gevraagd ‘hoe wij nu verder moeten deze kwestie op te lossen’.  2.25    Verweerder heeft op 15 oktober 2021 gereageerd en onder meer geschreven: “Uw woning is destijds verkocht, waarbij een verdeling van de opbrengst is overgekomen met de diverse betrokken partijen.  Van de verkoopopbrengst is zover mij bekend geen bedrag in een depot gestald. (…) Afgezien daarvan wens ik geen nieuwe opdracht van u aan te nemen, nu mijn vertrouwensband met u is geschaad.” 2.26    Op 1 februari 2022 heeft de gemachtigde van klaagsters (hierna: de gemachtigde) verweerder (en het kantoor waaraan hij is verbonden) aansprakelijk gesteld. 2.27    Bij e-mail van 25 februari 2022 heeft verweerder aan de gemachtigde geschreven dat hij aansprakelijkheid afwijst, dat hij de aansprakelijkstelling bij zijn verzekeraar heeft aangemeld en dat er een inhoudelijke reactie zal volgen, maar dat verweerder deze eerst met de verzekeraar dient af te stemmen.    2.28    Na rappel van de gemachtigde heeft verweerder op 24 maart 2022 nogmaals laten weten dat hij inhoudelijk kan reageren nadat hij een terugkoppeling van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft gehad.  2.29    Op 1 mei 2022 heeft de gemachtigde nogmaals een rappel gestuurd.  2.30    Op 27 juli 2022 heeft verweerder inhoudelijk gereageerd op de aansprakelijkstelling van 1 februari 2022.

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder het volgende.  1)    Verweerder heeft onjuist en onvolledig geadviseerd en daarmee ondermaats gepresteerd. Daarbij wijzen klaagsters op het volgende: (a)    Verweerder heeft klaagsters onjuist geadviseerd en een onjuist beeld geschetst van de gevolgen van accordering van de door hem aan hen voorgestelde eindafrekening. Verweerder heeft hen ten onrechte voorhouden dat zij geen enkel recht opgeven en op een later moment bedragen van de broer en zijn bedrijf zouden kunnen terugvorderen. Dat verweerder niet alleen klaagster 1 heeft geadviseerd, maar ook klaagsters 2 en 3 blijkt niet alleen uit de e-mais die verweerder in april 2020 heeft gestuurd, maar ook uit het feit dat verweerder klaagsters 2 en 3 heeft verzocht hem te betalen voor de door hem verrichte werkzaamheden. (b)    Verweerder heeft nagelaten klaagsters erop te wijzen wat de gevolgen zouden zijn indien de broer en zijn bedrijf geen (of niet tijdig) hoger beroep zouden instellen tegen het voor hen (ongunstige) vonnis van 29 januari 2020. Ten tijde van de door verweerder geadviseerde eindafrekening was er nog geen hoger beroep ingesteld (en ook daarna niet).  (c)    Verweerder heeft nagelaten klaagster 2 te wijzen op het voorrecht dat zij had uit hoofde van het recht van tweede hypotheek en op haar positie ten opzichte van andere schuldeisers. (d)    Verweerder heeft nagelaten klaagsters erop te wijzen dat de broer en zijn bedrijf geen voorrechten ten opzichte van andere schuldeisers hadden ter zake van hun vermeende vordering. (e)    Verweerder heeft klaagsters 2 en 3 er niet op gewezen dat zij van hun zijde ook beslag zouden kunnen leggen op de woning en wat hiervan de mogelijke gevolgen voor hen zouden kunnen zijn. 2)    Bij klaagsters is de indruk ontstaan dat verweerder de kwestie zo snel mogelijk wilde afwikkelen vanwege het feit dat het een toevoegingszaak betrof en dat dit wellicht voor hem een reden is geweest om hen onjuist/onvolledig te adviseren.  3)    Verweerders huidige opstelling is klachtwaardig: hij reageert structureel niet, heel laat of niet inhoudelijk op de aansprakelijkstelling van 1 februari 2022 en op de berichten daarover van de gemachtigde. 

4    VERWEER  4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING Ontvankelijkheid klaagsters 2 en 3 5.1    Allereerst moet de vraag worden beantwoord of klaagsters 2 en 3 voldoende belang bij hun klacht hebben. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt immers slechts toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Klaagsters 2 en 3 zijn als onderhandelingspartijen echter nauw betrokken geweest bij de afwikkeling van de zaak van klaagster 1 en hebben meermalen direct contact met verweerder gehad. Naar het oordeel van de raad hebben klaagsters 2 en 3 daarmee een rechtstreeks belang bij de klacht. Zij zijn dan ook ontvankelijk.   Toetsingskader  5.2    De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).  5.3    De raad merkt verder op dat het niet aan de tuchtrechter is om een oordeel te vellen over de inhoudelijke afwikkeling van de onderliggende kwestie. Dat is aan de civiele rechter. De tuchtrechter kan alleen oordelen over de vraag of verweerder bij de behandeling van die kwestie tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.  Klachtonderdeel 1 5.4    Het verwijt is dat verweerder klaagsters onjuist en onvolledig heeft geadviseerd, onder verwijzing naar de onder a tot en met e genoemde voorbeelden. De raad is van oordeel dat dit verwijt gegrond is voor wat betreft klaagster 1. Zij was cliënte van verweerder en verweerder was, gelet op gedragsregel 16, gehouden om belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan haar te bevestigen. Duidelijk is dat verweerder zich heeft ingezet voor klaagster 1, maar tegelijkertijd is hij tekortgeschoten in zijn uitleg en advisering aan haar. Verweerder stelt dat hij allerlei zaken heeft besproken, maar de raad kan dat vanwege het gebrek aan schriftelijke vastlegging niet vaststellen. Dat komt voor risico van verweerder. Zo kan niet worden vastgesteld dat andere opties, zoals een verdelingsprocedure, met klaagster 1 zijn besproken. Evenmin kan worden vastgesteld dat verweerder klaagster heeft gewezen op de gevolgen van het al dan niet instellen van het hoger beroep door de broer. Verder heeft verweerder in zijn e-mail van 1 april 2020 aan klaagster geschreven dat ‘dit niet betekent dat zij afstand doet van rechten of vorderingen op wie dan ook’. Verweerder heeft echter nagelaten uit te leggen wat dit inhoudt en kan ook achteraf niet afdoende uitleggen wat hij daarmee heeft bedoeld. Klaagster 1 heeft (mede hierdoor) kennelijk gedacht dat er na de levering van de woning en de eindafrekening nog mogelijkheden waren c.q. dat de kwestie verder moest of kon worden opgepakt, terwijl dit niet het geval was. De raad acht het niet onbegrijpelijk dat klaagster 1 dit niet heeft begrepen, ook omdat het ingewikkelde materie betreft en de belangen voor klaagster 1 groot waren. De raad is van oordeel dat verweerder zorgvuldiger had moeten zijn in zijn uitleg en advisering aan klaagster 1 en de schriftelijke vastlegging daarvan. Op dat punt valt verweerder een verwijt te maken. Dit klachtonderdeel is in relatie tot klaagster 1 daarom gegrond. 5.5    Dit ligt anders voor klaagsters 2 en 3. Hoewel zij meermalen nauw contact met verweerder hebben gehad, maakt dit niet dat zij als cliënten van verweerder kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft in berichten aan klaagsters 2 en 3 meermalen duidelijk aangegeven dat klaagster 1 zijn cliënte is en niet klaagsters 2 en 3. Dat verweerder klaagsters 2 en 3 na afronding van de zaak heeft verzocht om betaling maakt dit niet anders, zeker niet nu klaagsters 2 en 3 niet zijn ingegaan op dit verzoek. Verweerder had, omdat klaagsters 2 en 3 niet zijn cliënten zijn, niet dezelfde verplichtingen jegens hen als jegens klaagster 1. Hij was niet gehouden hen te adviseren. Dit klachtonderdeel is in relatie tot klaagsters 2 en 3 daarom ongegrond.  Klachtonderdeel 2 5.6    Bij klaagsters is kennelijk de indruk ontstaan dat verweerder de kwestie zo snel mogelijk wilde afwikkelen, omdat de zaak op basis van een toevoeging werd behandeld. Dit zou volgens hen wellicht ook een reden zijn geweest voor de onjuiste en onvolledige advisering. Dat verweerder de zaak te snel heeft afgewikkeld of onvoldoende aandacht aan de zaak heeft geschonken, kan de raad op grond van het klachtdossier niet vaststellen. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond. Klachtonderdeel 3 5.7    Dit verwijt ziet op verweerders reactie op de aansprakelijkstelling van 1 februari 2022. Verweerder heeft op 25 februari 2022 laten weten dat hij aansprakelijkheid van de hand wijst en dat een inhoudelijke reactie zal volgen na afstemming met zijn verzekeraar. Die inhoudelijke reactie heeft inderdaad op zich laten wachten. Dat is echter niet klachtwaardig. Verweerder heeft hierover duidelijk gecommuniceerd. Het stond klaagsters vrij om de kwestie voor te leggen aan de civiele rechter, indien de behandeling van hun aansprakelijkstelling niet naar tevredenheid was. Van klachtwaardig handelen van verweerder is de raad niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

6    MAATREGEL 6.1    Verweerder is tekortgeschoten in zijn uitleg en advisering aan klaagster 1, zijn cliënte. Verweerder heeft onder meer nagelaten (schriftelijk) uit te leggen wat werd bedoeld met de zinsnede dat klaagsters 1 geen afstand zou doen van rechten of vorderingen op wie dan ook. Klaagsters 1 heeft kennelijk gedacht dat er gelet hierop nog allerlei mogelijkheden waren, terwijl dit niet het geval was. Dit rechtvaardigt, mede gezien het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden, de oplegging van de maatregel van waarschuwing aan verweerder als zakelijke terechtwijzing. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING  7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 van het Advocatenwet het door klaagster 1 betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster 1 dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven. 7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 25,- reiskosten van klaagster 1, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.  7.3    Verweerder dient het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klaagster 1. Klaagster 1 dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.  7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: ten aanzien van klaagster 1 -    verklaart klachtonderdeel 1 gegrond; - verklaart klachtonderdelen 2 en 3 ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster 1; - veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster 1, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4. ten aanzien van klaagsters 2 en 3 - verklaart de klacht ongegrond.   Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn, M.G. van den Boogerd en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2023.