Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-06-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2023:128
Zaaknummer
22-834/A/A
Inhoudsindicatie
Ongegrond verzet
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 26 juni 2023 in de zaak 22-834/A/A naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 28 november 2022 op de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 27 april 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 18 oktober 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1906360/MvV van de deken ontvangen. 1.3 Bij beslissing van 28 november 2022 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) bepaald dat de klacht niet-ontvankelijk is ingevolge artikel 46g lid 1, aanhef en onder a Advocatenwet. Deze beslissing is op dezelfde datum verzonden aan partijen. 1.4 Op 23 december 2022 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op dezelfde datum ontvangen. 1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 15 mei 2023. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. 1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift.
2 VERZET 2.1 De gronden van het verzet houden het volgende in. Klaagster heeft uit rechtsoverweging 4.3 van de voorzittersbeslissing opgemaakt dat verweerder “geen procedure rangregeling heeft gevoerd, maar een procedure verdeling opbrengst na hypothecaire verkoop (3:270 BW) welke geleid heeft tot een eindbeschikking d.d. 3 april 2019”. Klaagster stelt dat verweerder deze procedure “volledig achter [haar] rug om gevoerd” heeft. Nu klaagster pas na ontvangst van de voorzittersbeslissing “bekend is geworden met de door [verweerder] gevoerde procedure ex 3:270 BW is er van een overschrijding van de klachttermijn ex artikel 46 lid 1a geen sprake”.
3 FEITEN EN KLACHT 3.1 Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. Voor zover klaagster stelt dat in rechtsoverweging 4.3 van de voorzittersbeslissing gesproken wordt van een haar tot dan toe onbekende procedure die geëindigd is met een eindbeschikking van 3 april 2019, waarvan zij door de voorzittersbeslissing voor het eerst kennis heeft genomen, betreft dit een kennelijke verschrijving. In die rechtsoverweging is abusievelijk geschreven dat de genoemde beschikking van 3 april 2019 een eindoordeel betrof, terwijl in deze beschikking geen definitieve maar slechts een (voorlopige) staat van verdeling is opgemaakt waartegen belanghebbenden nog bezwaren kenbaar konden maken. Pas bij (in een proces verbaal opgenomen) beslissing van 25 april 2019, is een definitieve staat van verdeling opgemaakt en is een bevelschrift ex artikel 483 Rv gegeven. 4 BEOORDELING 4.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten. 4.2 De raad is van oordeel dat de door klaagster aangevoerde verzetgronden niet slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De voorzitter heeft de klacht dus terecht op grond van artikel 46g lid 1, aanhef en onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk geacht. Klaagsters stelling dat zij pas na ontvangst van de voorzittersbeslissing van 28 november 2022 bekend is geworden met een door verweerder achter haar rug om gevoerde procedure en er dus geen sprake is van een termijnoverschrijding, volgt de raad niet. Verweerder heeft geen andere procedure gevoerd achter de rug van klaagster om. De verwarring hierover is bij klaagster ontstaan door de verschrijving van de voorzitter, zoals hiervoor onder 3.1 reeds toegelicht. De beschikking van 3 april 2019 is per abuis aangeduid als een eindoordeel, waardoor klaagster moet hebben gedacht dat het om een andere procedure ging die zij nog niet kende. Deze beschikking betrof echter de voor klaagster bekende voorlopige staat van verdeling van 3 april 2019. 4.3 Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren.
BESLISSING De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, mrs. N.M.K. Damen en J.C. Ellerman, leden, bijgestaan door mr. N. Abu Ghazaleh-Borgers als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 26 juni 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 26 juni 2023