Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-06-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2023:74

Zaaknummer

23-269/DB/LI

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. Kennelijk niet-ontvankelijk op grond van artikel 47b Advocatenwet (ne bis in idem).

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch van 16 juni 2023

in de zaak 23-269/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klagers

over:

 

verweerder

 

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) van 19 april 2023 met kenmerk K23-006, door de raad per e-mail ontvangen op 19 april 2023, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

 

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1       Verweerder is de advocaat van de wederpartij van klagers.

1.2       Klagers hebben reeds meerdere klachten tegen verweerder ingediend die hebben geresulteerd in meerdere tuchtrechtelijke procedures.

1.3       In een van deze tuchtrechtelijke procedures, met kenmerk 15-577/DB/LI heeft de raad op 18 april 2016 een beslissing gegeven over de klachtonderdelen die toen voorlagen. Klachtonderdeel 1 in die klachtzaak luidde:

“Verweerder is opgetreden voor en zich heeft laten betalen door A, terwijl hij wist dat klagers door deze rechtspersoon waren opgelicht. Verweerder heeft daarmee geld aangenomen afkomstig uit een misdrijf (schuldheling)”.

De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard. Bij beslissing van 19 december 2016 (kenmerk 160133) heeft het hof van discipline de beslissing tot ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1 bekrachtigd. 

1.4       Tussen klagers enerzijds en de cliënte van verweerder anderzijds is op 1 december 2020 een arrest is gewezen door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en op 15 juli 2022 een arrest is gewezen door de Hoge Raad.

1.5       Klagers hebben op 26 januari 2023 opnieuw een klacht bij de deken ingediend over verweerder.

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende:

Verweerder is door zijn cliënte betaald voor zijn werkzaamheden met gelden die, naar hij wist, van een misdrijf afkomstig waren.

 

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4 BEOORDELING

Toetsingskader

4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 47b Advocatenwet kan een advocaat niet andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. De advocaat tegen wie een klacht is ingediend moet er na het einde van de klachtprocedure immers in beginsel op kunnen vertrouwen dat de klacht tegen hem daarmee afgewikkeld is en niet opnieuw aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd, ook niet als de klachtomschrijving anders wordt geformuleerd, maar wel betrekking heeft op dezelfde gedragingen in dezelfde periode. (zie HvD 9 maart 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:38).

Ontvankelijkheid

4.2 Vast staat dat de raad op 18 april 2016 in de klachtzaak met kenmerk 15-577/DB/LI uitspraak heeft gedaan over de klachtonderdelen die toen voorlagen. Klachtonderdeel 1 in de klachtzaak waarop toen is beslist luidde: “Verweerder is opgetreden voor en zich heeft laten betalen door A, terwijl hij wist dat klagers door deze rechtspersoon waren opgelicht. Verweerder heeft daarmee geld aangenomen afkomstig uit een misdrijf (schuldheling)”. De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard. Bij beslissing van 19 december 2016 (kenmerk 160133) heeft het hof van discipline de beslissing tot ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1 bekrachtigd.  

4.3 Uit de hiervoor door de raad vastgestelde feiten blijkt dat de in onderhavige klachtzaak verweten gedraging in essentie dezelfde is als de gedraging waarover klager in klachtprocedure met kenmerk 15-577/DB/LI al heeft geklaagd, en waarop reeds bij beslissing van de raad d.d. 18 april 2016 en vervolgens bij beslissing van het hof van discipline d.d. 19 december 2016 onherroepelijk is beslist. De tuchtrechter zal zich daarover, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 47b Advocatenwet, niet nogmaals buigen. Verweerder heeft er immers op mogen vertrouwen dat met de uitspraak van de raad aan de tuchtzaak die klagers jegens hem aanhangig had gemaakt een einde was gekomen. Dat tussen klagers enerzijds en de cliënte van verweerder anderzijds op 1 december 2020 een arrest is gewezen door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en op 15 juli 2022 een arrest is gewezen door de Hoge Raad maakt dit niet anders. Immers, klagers hebben niet of onvoldoende gesteld waarom die uitspraken tot een andere beoordeling van de klacht zouden moeten leiden.

4.4 Van een klager mag worden verwacht dat hij alle klachten betreffende het verweten handelen gelijktijdig aan de tuchtrechter voorlegt. Gebruikmaking van het tuchtrecht op deze wijze moet naar het oordeel van de voorzitter worden gekwalificeerd als misbruik van recht. Klagers moeten er daarom rekening mee houden dat een volgende klacht tegen verweerder door de deken respectievelijk de raad buiten behandeling zal worden gesteld.

4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber- van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2023.

Griffier                                                            Voorzitter

 

 

 

Verzonden op: 16 juni 2023