Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-06-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2023:112
Zaaknummer
23-061/A/NH
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht tegen de eigen advocaat over de kwaliteit van dienstverlening. Klachtonderdeel a) gegrond. Niet gebleken is dat verweerder klager op enige manier heeft geïnformeerd over de mogelijkheden tot het aanvragen van gefinancierde rechtsbijstand of dat hij hier op enigerlei wijze nader onderzoek voor klager naar heeft gedaan. Verweerder heeft hierdoor niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Klachtonderdeel b) gegrond. Uit niets blijkt dat verweerder klager erop heeft gewezen dat klager bij verlies van de zaak in de kosten zou worden veroordeeld en dat alle door klager gemaakte kosten dan vergeefs zouden zijn. Het had op de weg van verweerder gelegen om zowel de (geringe) slagingskans voor klager als ook de overige opties en gevolgen voor klager in de procedure schriftelijk vast te leggen. Klachtonderdeel c) ongegrond. Anders dan klager stelt, is de raad niet van oordeel dat verweerder in de dienstverlening jegens klager juridisch ondermaats heeft gepresteerd. Aan verweerder is de maatregel van een berisping met kostenveroordeling opgelegd.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 5 juni 2023 in de zaak 23-061/A/NH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 23 mei 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 31 januari 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk mm/ks/1941535 van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 24 april 2023. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagezonden stukken van verweerder van 7 februari 2023.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Klager huurde een bedrijfspand van [S] en [diens partner S-B] (hierna samen: S). Vanuit het bedrijfspand exploiteerde hij een herstelwerkplaats voor auto’s. 2.3 Bij brief van 31 januari 2000 schrijft S aan klager, voor zover relevant: “Het gehuurde wordt door u gekocht voor (…) waarbij de overdracht plaats zal vinden na betaling van de laatste termijn (in principe gesteld op 5 jaar). (…)”. 2.4 S is in 2016 toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. J J G V BV (hierna: G) heeft – met medeweten danwel toestemming van de bewindvoerder en de rechter-commissaris - het bedrijfspand van S gekocht. Tussen G en klager is vervolgens een geschil ontstaan, in welk kader klager de bijstand van verweerder heeft ingeroepen. 2.5 Bij brief van 23 april 2019 schrijft verweerder aan de advocaat van G (hierna: mr. K), voor zover relevant: “(…) in januari 2000 [is] echter de afspraak gemaakt dat [klager] het gehuurde middels een huurkoopconstructie in het volle bezit en eigendom kon verkrijgen. Dit voor een bedrag van (…) Dit bedrag is betaald. (…) Op 23 juni 2009 is [klager] bericht dat alle de door hem te verrichten betalingen ontvangen zijn. (…). Wat dus na 2009 restte was de notariële overdracht van het in het geding zijnde object. (…) Tot nu toe heeft deze levering nog niet plaatsgevonden. Ik begrijp van [klager] dat [G] het object op 5 april jl. heeft gekocht. De vraag speelt zich dus op of dit wel of niet ter goede trouw is geweest. (…) Vooralsnog houdt [klager] het erop dat dit te kwader trouw was. Geen sprake is dus geweest van een geldige titel en levering. Bij deze vordert [klager] het object derhalve terug en wordt bij deze vernietigt de rechtshandeling die tot de bewuste koopovereenkomst tussen [G] en [de bewindvoerder] heeft geleid.(…)” 2.6 Op 22 juli 2019 heeft G klager in kort geding gedagvaard en onder meer gevorderd dat klager het bedrijfspand ontruimt en toelaat dat een verzekeringsinspecteur het bedrijfspand bezoekt. Verweerder heeft namens klager verweer gevoerd. De kortgedingrechter heeft op 2 september 2019 de gevorderde ontruiming – bij gebrek aan een spoedeisend belang - afgewezen maar klager wel veroordeeld toe te staan dat een verzekeringsinspecteur het pand bezoekt. 2.7 Op 24 september 2019 is klager door G gedagvaard in een bodemzaak. G vorderde onder meer ontbinding van de huurovereenkomst klager, ontruiming van het pand en een veroordeling van klager tot betaling aan G van de verschuldigde huursom. Verweerder heeft op zijn beurt namens klager een vordering in reconventie ingesteld, alsmede een procedure aanhangig gemaakt tegen S. De vordering van klager strekte er onder meer toe vast te stellen dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst kwalificeerde als een huurkoopovereenkomst. 2.8 Bij brief van 10 oktober 2019 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “Hierbij bevestig ik u bovenvermelde zaak in behandeling te hebben genomen. Ik hiertoe in rechte verweer zal gaan voeren tegen de eis tot ontruiming die nu voorligt. Ik hiertoe de zgn. conclusie van antwoord zal opmaken en u in concept doen toekomen. Wij hebben hiertoe 4 weken. Bij de behandeling van uw zaak treed ik op als uw gemachtigde/advocaat, in het algemeen niet dan na ruggenspraak met u. Het is van belang dat u mij alle op deze zaak betrekking hebbende bescheiden ter beschikking stelt. Indien op een later tijdstip blijkt dat niet alle relevante stukken (tijdig) in mijn bezit waren, draagt u daarvan zelf alle gevolgen, ook procesrechtelijk. De ontvangen stukken zal ik toevoegen aan het dossier en deze stukken blijven met eventueel aanwezige officiële processtukken (tenminste 5 jaar) op ons kantoor bewaard. U kunt uiteraard verzoeken originele documenten retour te ontvangen. Wij hebben besproken dat u geen aanspraak kan maken op gefinancierde rechtsbijstand. (…)” 2.9 Bij brief van 3 februari 2020 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “(…). Graag ontvang ik ook betere bewijsstukken dat de verplichtingen uit de huurkoopovereenkomst allen tijdig door u zijn voldaan. Tot nu toe is dit in mijn optiek nog verre van duidelijk. Graag hierbij de zeer concrete uitsplitsing over de gehele periode naar betaalde huur, aflossing en rente.” 2.10 Bij brief van 7 februari 2020 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “(…) De mondelinge behandeling is ingepland op 14 april a.s. (…). Gaarne heb ik uiterlijk op 27 februari a.s. het ultieme bewijs dat u volledig voldaan hebt aan de huurkoopverplichting. Ik wens hiertoe gaarne de opsomming te hebben dat u en de koopsom hebt betaald, de huur en rente. Ik verzoek u mij dit op een presenteerblaadje te willen aanleveren. Hier gaat het om. Misschien kan een boekhouder/belastingconsulent/accountant u hierbij behulpzaam zijn.(…)” 2.11 Bij brief van 27 februari 2020 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “(…) Over deze periode [tot juni 2009, raad] moet dus ook huur betaald zijn. Zo werk een huurkoopregeling nu eenmaal.(…) Ik mis dus nog vier essentiële jaren. Graag heb ik hier meer duidelijkheid over. (…) Dit is de kern van de kwestie die voorligt. (…l)” 2.12 Bij e-mailbericht van 24 maart 2020 schrijft klager aan verweerder, voor zover relevant: “(…) Ik heb alle mogelijke bewijsstukken boven water gekregen en aan u overhandigd. (…)” 2.13 Op 19 augustus 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) bij tussenvonnis een comparitie in beide onder 2.7 genoemde zaken gelast. 2.14 De comparitie heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. In het proces-verbaal van de behandeling ter zitting staat dat verweerder ter zitting heeft verklaard, voor zover relevant:
“[Verweerder] legt een pleitnota over aan de hand waarvan hij pleit. In aanvulling daarop merkt hij het volgende op. (…) Het gaat hier om de nakoming van een verbintenis. De verjaringstermijn is in alle omstandigheden van het geval gaan lopen in 2016 toen de bewindvoerder heeft gezegd: ‘neem maar een goede advocaat want hier klopt iets niet’. U vraagt mij of de verbintenisrechtelijke verjaring van de andere partij is aangevangen vanaf het moment dat de bewindvoerder mijn cliënt voorhield dat het niet goed zat en niet in 2009 toen er werd gezegd dat alles betaald was. Ik antwoord daar bevestigend op. (…) Er ligt een hele systematiek ten grondslag aan de betalingen. Als [S] kwam, moest er betaald worden. Er werden twee bedragen betaald. [B] had een grote portemonnee bij zich, daaruit werd de huur betaald. De huurkoop moest ook betaald worden, daarvoor pakte hij zijn polstasje waar hij het geld uit haalde. Daarvoor werd de ordner gepakt met de lijst welke werd ondertekend. Er waren dus steeds twee handelingen; twee kassa’s. (…) [Verweerder]: U vraagt mij of ik ook kwitanties ontving voor de huurkoopbetalingen. Dat is niet zo (…) het is in goed vertrouwen gegaan.(…) [Verweerder]: het verhaal over de huur klopt gewoon niet. Kijk maar naar de brieven. (…) U vraagt mij of de huurrelatie foutief is berekend. Primair is er geen huurrelatie meer tussen partijen nadat [S] bevestigd heeft dat de huurkoopverplichting is afgesloten. Subsidiair wordt de hoogte van de vordering betwist. (…) Wij doen een bewijsaanbod dat middels de systematiek die ik net heb uitgelegd, voldaan is aan de huurkoopverplichting en een bewijsaanbod dat er geen sprake was van een betalingsachterstand in 1999. (…)” 2.15 Op 21 oktober 2020 heeft de kantonrechter eindvonnis in beide zaken gewezen. De kantonrechter heeft onder meer de gevorderde ontruiming uitgesproken, B veroordeeld om het bedrijfspand binnen 14 dagen leeg op te leveren en B veroordeeld tot betaling aan G van € 45.924,20 aan huurachterstand. De vorderingen van B (ook die in reconventie) zijn afgewezen. De kantonrechter heeft hiertoe overwogen, voor zover hier relevant: “De vordering van [klager] (…) De kantonrechter is van oordeel dat dit [of de overeenkomst tussen [klager] en S moet worden gekwalificeerd als huurkoop] in het midden kan blijven. (…) beide kwalificaties hebben gemeen dat B aan de overeenkomst slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak op nakoming ontleende. 2.3. Uit de eigen stellingen van [klager] als weergegeven in het tussenvonnis (…) volgt dat de verjaring ten aanzien van de verbintenis op 23 juni 2009 is gaan lopen. De verbintenis is immers op dat moment opeisbaar geworden. Uit de brief waarop [klager] zich beroept, volgt dat het hem duidelijk moet zijn geweest dat hij onmiddellijk nakoming kon vorderen (…)(…) De stellingname van [verweerder] ter comparitie dat de verjaring is gaan lopen in 2016 toen de bewindvoerder zijn cliënt voorhield “dat het niet goed zat” vindt geen steun in het recht. 2.4. De slotsom is dat de vorderingen van [klager], voor zover deze strekken tot nakoming, zijn verjaard. Dat brengt mee dat hij geen belang heeft bij de door hem gevorderde verklaring voor recht. (…)
De vordering van [G] 2.5. (…) Het [tegen de grondslag van de vordering] gevoerde verweer komt erop neer dat [klager] geen huurder meer is omdat hij door huurkoop eigenaar is geworden. Dat verweer faalt, omdat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit kan volgen dat ten titel van huurkoop ook een overdracht van het pand aan klager heeft plaatsgevonden. (…) Daarmee resteert de vaststelling van de omvang van de vordering. Gelet op de duur van de huurrelatie is vaststelling daarvan geen sinecure. De kantonrechter stelt vast dat [verweerder] geen beroep op verjaring heeft gedaan. Dat betekent dat de huurvordering over de volledige looptijd van de huur onder de loep moet worden genomen. (…) De achterstand tot ultimo 2015 is [door G] berekend op € 38.585,00. (…) [Verweerder] heeft opgemerkt dat het bedrag op dit overzicht niet kan kloppen (…). [De kantonrechter] zal dan ook aansluiten bij de berekening van de huurachterstand op € 12.560,00 (..) tot eind augustus 2013. Nu de juistheid van het maandelijkse huurbedrag (…) niet is weersproken, leidt dit tot een huurachterstand per ultimo 2015 van € 23.550,56 (…) De proceskosten in conventie en reconventie komen voor [klager] nu hij ongelijk krijgt, Daarbij wordt [klager] ook veroordeeld tot betaling van het nasalaris voor zover daadwerkelijk nakosten door [S] worden gemaakt. (…)” 2.16 Bij brief van 23 oktober 2020 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “Ik verwijs u naar bijgevoegde uitspraak. Slecht nieuws. Wat krom is door mij niet recht gemaakt kon worden. De rechtbank heeft gemeend te moeten vaststellen dat wel degelijk nog steeds sprake is van een huurovereenkomst. Die wordt thans ontbonden. Dit vanwege de ontstane huurachterstand. U zult het gehuurde moeten verlaten. Zo ook moet de huurachterstand betaald worden. Wat nu. Direct appel instellen. Dit lijkt nu nog de enige optie te zijn. Immers het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.” 2.17 Op 3 november 2020 is klager in appel gegaan tegen het tussenvonnis van 19 augustus 2020 en tegen het vonnis van 21 oktober 2020. 2.18 Bij vonnis van 2 december 2020 is het vonnis van 21 oktober 2020 aangevuld in die zin dat het vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. 2.19 Bij brief van 5 december 2020 schrijft klager aan verweerder, voor zover relevant: “Uw bijdrage in deze zaak waar u optrad als mijn advocaat was ondermaats. De bewijsstukken, die anders doen bewijzen inclusief de getuigenverklaringen, die u sinds april/ mei 2019 in u bezit heeft, die u bij de voorgaande proces zaken tegen G met succes heeft gebruikt had een positieve uitslag. U heeft deze bewijsstukken in deze proces zaak niet of verkeerd toegepast. Ook heeft u geen verweer gevoerd op de beweringen van [G] en [S] die op leugens en onwaarheden berusten, zie het vonnis. (…) Bij deze stel ik u dan ook aansprakelijk voor alle geleden financiële en bijkomende kosten en gevolgen die hier uit voortvloeien ter uwer lasten komen en eis dan ook ,en benut dat u mij schadeloos stelt. Deze situatie waar ik nu in verkeer was niet nodig geweest en is veroorzaakt door een wanprestatie van uw zijde. (…)” 2.20 Bij brief van 22 april 2021 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “(…) Ik kan niet tot u doordringen. U heeft een uitermate zwakke zaak. (…) Wij hebben het hier reeds vele, vele malen zeer uitvoerig over gehad. (…)” 2.21 Bij brief van 5 juli 2021 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “(…)Misschien moet toch bij het Hof verzocht worden, middels het verzoek voorlopig getuigverhoor, met name u en [S] te horen over wat speelt. Wij moeten hierbij onderkennen dat dit een volstrekt onzekere uitkomst biedt over wat [S] onder ede gaat zeggen. Dus ook te uwer nadele kan verklaard worden. (…)Artikel 186 lid 2 bepaalt dat ook tijdens een reeds aanhangig geding de rechter op verzoek van een partij een voorlopig getuigenverhoor kan bevelen. Van deze laatste mogelijkheid wordt weinig gebruik gemaakt, echter dit zo wel nu tot opheldering leiden. (…) Wat nu. Getuigen horen. Wie dan (maximaal vier stel ik voor). Waarom over precies. Het moet hierbij om een eigen waarneming gaan. (…)” 2.22 Op 3 augustus 2021 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “U hebt mij aansprakelijk gesteld voor de cruciale fouten die ik gemaakt zou hebben en waardoor hierdoor het vonnis d.d. 21 oktober 2020 is komen voor te liggen en [G] de ontruiming per heden van het object nastreeft. (…) Vooralsnog schort ik mijn werkzaamheden op hangende hetgeen thans gaande is geworden. (…)” 2.23 Bij e-mailbericht van 20 augustus 2021 schrijven hulpverleners van klager aan verweerder, voor zover relevant: “(…) Wij hebben dan ook de stukken met betrekking tot de betreffende uitspraak van 21 oktober 2020 laten beoordelen door een bedrijfsanalist en diverse personen die goed juridisch onderlegd zijn. Deze personen hebben geconstateerd dat u meerdere grote fouten heeft gemaakt (…)Deze bewijsstukken heeft u in uw bezit sinds begin 2019, als u de bewijsstukken goed had gelezen had u dat geweten, sterker nog u bent hier talloze keren naar verwezen, dan wel mondeling en schriftelijk en ook talloze keren op attent gemaakt met verzoeken tot contact. (…) [Klager] is door uw GEBLUNDER alles kwijt, o.a. zijn bedrijf waar hij 41 jaar hard voor heeft gewerkt en het heb moeten bekopen met zijn gezondheid, zijn pand, zijn woonruimte, zijn zuur verdiende geld en werkloos en dakloos. (…) Bij deze stellen wij u dan ook AANSPRAKELIJK voor alle hieruit voortvloeiende financiële gevolgen tot schadeloosstelling ten gunste van [klager]. (…)” 2.24 Bij brief van 26 augustus 2021 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “Ik bericht u dat mijn verzekeraar de kwestie inhoudelijk onder de aandacht heeft. Ik hoop hieromtrent dat u spoedig bericht wordt. (…)” 2.25 Bij brief van 30 januari 2022 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “(…) In plaats van met mij verder het voorlopig getuigenverhoor te entameren, hebt u mij voor mij doen en laten aansprakelijk gesteld. Dit is door mijn verzekeraar afgewezen. (…) De verhouding tussen de advocaat, als opdrachtnemer, en de cliënt, als opdrachtgever, brengt met zich mee dat de advocaat in beginsel gehouden is de instructies van zijn cliënt op te volgen. Indien de vertrouwensbasis echter is vervallen, waarvan in mijn optiek nu sprake is nu dat u niet meer jegens mij reageert, dien ik mij uit de zaak terug te trekken. Ik verzoek u dus op zoek te gaan naar een andere advocaat, zodat alsnog het te entameren getuigenverhoor kan worden opgestart en het pleidooi kan worden voorbereid. (…)” 2.26 Op 19 april 2022 heeft het gerechtshof (hierna: het hof) arrest gewezen. Het beroep tegen het tussenvonnis is niet-ontvankelijk verklaard. Het vonnis van 21 oktober 2020 is bekrachtigd. Klager is in de proceskosten veroordeeld, begroot op een bedrag van ruim € 8.000,-. 2.27 Op 23 mei 2022 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en op zitting nader toegelicht, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a) Verweerder heeft verzuimd klager te wijzen op het aanvragen van gefinancierde rechtsbijstand. b) Verweerder heeft onvoldoende aan klager duidelijk gemaakt dat sprake was van een lastig te winnen zaak en hij heeft de afspraken met klager hierover ook niet schriftelijk vastgelegd. c) Verweerder heeft de door klager aangedragen bewijzen terzijde geschoven en heeft een voor de verjaringstermijn verkeerde ingangsdatum in acht genomen. Klager heeft hierdoor grote financiële en emotionele schade geleden.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING 5.1 De klacht heeft betrekking op de dienstverlening door de eigen advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en wat het kostenrisico is. Voorts dienen procestukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. 5.2 Uit gedragsregel 16 volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke (financiële) informatie, feiten en afspraken, bijvoorbeeld een plan van aanpak/strategie. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Voorts heeft te gelden dat de advocaat belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk dient vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten. 5.3 Op grond van gedragsregel 18 dient een advocaat tijdens het intakegesprek en ook tussentijds, wanneer daartoe aanleiding bestaat, zijn cliënt voor te houden dat hij mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. 5.4 Uit artikel 12 lid 2 onder sub d) en sub e) van de Wet op de Rechtsbijstand volgt dat een aanvraag op de rechtsbijstand niet wordt verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. Klachtonderdeel a) 5.5 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij hem ten onrechte er niet op heeft gewezen dat klager in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand terwijl klager hier wel recht op had op grond van het bepaalde in artikel 12 van de Wet op de Rechtsbijstand. 5.6 De raad overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. De raad stelt vast dat de onderliggende procedure betrekking had op een geschil over de beëindiging van een huurovereenkomst van een bedrijfsruimte waarin de eenmanszaak van klager was gevestigd. Dat klager als ondernemer bij een beëindiging van de huur in zijn voortbestaan zou worden bedreigd, lijkt in de gegeven omstandigheden dan ook aan de orde. Het verweer van verweerder dat sprake was van een zakelijk geschil en dat klager enkel op grond daarvan niet voor een toevoeging in aanmerking kwam, gaat dan ook niet op. Niet gebleken is dat verweerder klager op enige manier heeft geïnformeerd over de mogelijkheden tot het aanvragen van gefinancierde rechtsbijstand of dat hij hier op enigerlei wijze nader onderzoek voor klager naar heeft gedaan. Verweerder heeft hierdoor niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Klachtonderdeel a) is gegrond. Klachtonderdeel b) 5.7 Klager verwijt verweerder dat verweerder hem er niet op heeft gewezen dat klager een zwakke zaak had en dat zijn slagingskans klein was. Verweerder heeft volgens klager, daarentegen, bij het aannemen van de zaak tegen klager gezegd dat er een kans van 75% was dat klager de zaak zou gaan winnen en klager ging hier dan ook vanuit. Uiteindelijk bleek dat de zaak van klager zeer zwak was en klager heeft hier veel financiële schade van ondervonden. 5.8 Verweerder betwist dat hij een slagingspercentage aan klager zou hebben genoemd. Bij aanvang van de zaak zag verweerder wel goede mogelijkheden voor klager om het kort geding te winnen, hetgeen hij hem ook heeft voorgehouden. Het kortgedingvonnis was grotendeels ook in het voordeel van klager. Wat betreft de bodemprocedure heeft verweerder meermalen tegen klager gezegd dat de zaak er niet goed voor hem uit zag. In zijn algemeenheid rekent verweerder het zichzelf wel aan dat hij niet schriftelijk heeft vastgelegd wat de kansen en (on)mogelijkheden voor klager waren en wat de financiële gevolgen voor klager konden zijn. Verweerder heeft geleerd van deze situatie en zou dit nu anders aanpakken, zodat hierover geen onduidelijkheid meer kan bestaan. 5.9 De raad overweegt ten aanzien van klachtonderdeel b) als volgt. Uit het klachtdossier is niet gebleken dat verweerder klager eenduidig heeft gewezen op de procesrisico’s in de bodemzaak. Zoals verweerder ook erkent, heeft hij deze risico’s niet, zeker niet rondom aanvang van de werkzaamheden, schriftelijk vastgelegd. Ter zake hiervan treft verweerder dus een tuchtrechtelijk verwijt. De raad acht wel aannemelijk dat verweerder klager gaandeweg op onderdelen heeft willen waarschuwen en zijn verwachtingen heeft willen temperen. Uit de hiervoor onder 4 geciteerde correspondentie van februari 2020 kan worden opgemaakt dat verweerder klager duidelijk heeft willen maken dat het voorhanden bewijs ter zaken van de verrichte betalingen niet compleet was. Verweerder heeft hierbij echter niet uitdrukkelijk weergegeven wat de (financiële) gevolgen voor klager zouden (kunnen) zijn wanneer dit bewijs niet zou worden aangeleverd. Na ontvangst van het voor klager nadelige vonnis van de kantonrechter, is verweerder naar het oordeel van de raad ook niet steeds eenduidig geweest in zijn berichtgeving aan klager. Bij brief van 23 oktober 2020 oppert verweerder enerzijds de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan, terwijl hij daarvoor nog -in diezelfde brief- aan klager schrijft dat “wat krom is, niet door hem recht kan worden gemaakt”. Ook heeft verweerder, nadat hij bij brief van 22 april 2021 eerst nog aan klager schrijft dat sprake is van een zwakke zaak, klager vervolgens bij brief van 5 juli 2021 geadviseerd om getuigen te doen horen. Deze adviezen van verweerder lijken daarmee innerlijk tegenstrijdig. Daarbij blijkt uit niets dat verweerder klager erop heeft gewezen dat klager bij verlies van de zaak in de kosten zou worden veroordeeld en dat alle door klager gemaakte kosten dan vergeefs zouden zijn. Dit een en ander valt verweerder aan te rekenen. Zoals ook tot uitdrukking komt in de in 5.2 genoemde gedragsregel 16, had het op de weg van verweerder gelegen om zowel de (geringe) slagingskans voor klager als ook de overige opties en gevolgen voor klager in de procedure schriftelijk vast te leggen. De raad komt tot de slotsom dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel b) is gegrond. Klachtonderdeel c) 5.10 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij niets heeft gedaan met de door hem aangedragen bewijsmiddelen. Klager had verweerder in 2019 al diverse stukken en verklaringen toegezonden en getuigen aangedragen, waarmee de zaak in het voordeel van klager had kunnen worden beslecht. Verweerder heeft hier echter niets mee gedaan. Klager heeft er bij verweerder ook diverse keren op aangedrongen om getuigen te horen, maar verweerder ging daar pas bij het instellen van hoger beroep op in. Ook had klager al in 2019 en in 2020 tegen verweerder gezegd dat hij het pand voor het verstrijken van de verjaringstermijn had opgeëist, maar ook met die informatie heeft verweerder niets gedaan. Verweerder heeft uiteindelijk een verkeerde ingangsdatum voor de verjaring van het eigendom van het pand in acht genomen en klager heeft hierdoor veel financiële schade geleden. 5.11 Verweerder voert in dit klachtonderdeel aan dat de verklaringen van de door klager aangedragen getuigen niet bruikbaar waren. Dit betroffen slechts indirecte getuigen en hun verklaringen waren om die reden niet bruikbaar. De wederpartij had zijn standpunt goed onderbouwd met stukken. Klager verkeerde in bewijsnood en was niet in staat om zijn standpunten te onderbouwen met stukken. Hieruit bleek duidelijk dat de verjaring door de wederpartij tijdig was gestuit en daarom had het geen zin om een beroep te doen op verjaring. Verweerder heeft getracht de kwestie in rechte op te lossen door te pleiten dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen in 2016, maar dat standpunt is niet gevolgd. Verweerder betwist dat hij slechte juridisch inhoudelijke kwaliteit zou hebben geleverd en stelt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om de zaak van klager tot een goed einde te brengen. 5.12 De raad overweegt als volgt. Anders dan klager stelt, is de raad niet van oordeel dat verweerder in de dienstverlening jegens klager juridisch ondermaats heeft gepresteerd. Verweerder heeft klager meermaals om het aanleveren van juridisch relevante bewijsstukken gevraagd, blijkens ook de inhoud van de in het feitenrelaas genoemde brieven van 3, 4 en 27 februari 2020. Verweerder heeft het standpunt van klager, ook ter zitting, aan de hand van verschillende wel in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, onderbouwd. Bovendien heeft verweerder, blijkens het proces-verbaal óók ter zitting, namens klager bewijs aangeboden van verschillende door klager ingenomen, concrete stellingen. Het kan verweerder niet worden aangerekend dat de kantonrechter hieraan voorbij is gegaan. Het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot de ingangsdatum van de verjaring (2016) had, zoals verweerder zelf ook erkend heeft, weliswaar weinig kans van slagen, maar verweerder heeft hiermee een (ultieme) poging gedaan klager op een creatieve manier alsnog van juridische bijstand te voorzien. De raad ziet overigens, in het licht van de geschetste omstandigheden van de onderhavige zaak – ook nadat alle huurkoopsommen zouden zijn voldaan, had klager zelf immers lange tijd stilgezeten - niet in op welke manier verweerder het beroep door de wederpartij op verjaring wél met succes had kunnen pareren. Weliswaar heeft de kantonrechter vastgesteld dat (verweerder namens) klager voor wat betreft de vordering tot betaling van de huurvorderingen géén beroep op verjaring heeft gedaan, daaruit volgt niet dat ook sprake is van een beroepsfout. Verweerder heeft immers toegelicht dat het verweer er primair op was gericht te bestrijden dat sprake was van een huurovereenkomst. Bovendien heeft verweerder namens klager, naar uit het vonnis van de kantonrechter blijkt, deels ook met succes, wel degelijk verweer gevoerd over de hoogte van de openstaande huurschuld. Alhoewel verweerder klager hierbij zoals hiervoor onder 5.7 is overwogen beter had moeten wijzen op de proceskansen en (on)mogelijkheden voor klager, heeft verweerder zich naar het oordeel van de raad in de gegeven omstandigheden wel voldoende ingespannen om klager op een juridisch inhoudelijke wijze zo goed mogelijk bij te staan. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door klager is ten aanzien van dit klachtonderdeel dan ook geen sprake. Klachtonderdeel c) is ongegrond.
6 MAATREGEL 6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager niet te wijzen op de mogelijkheid tot het aanvragen van rechtsbijstand. Ook heeft verweerder klager onvoldoende duidelijk gemaakt dat sprake was van een voor klager zwakke zaak en hij heeft de communicatie hierover met klager niet goed schriftelijk vastgelegd. De aard en ernst van de gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten rechtvaardigen naar het oordeel van de raad een tuchtrechtelijke maatregel. Bij de bepaling van deze maatregel heeft de raad meegewogen dat verweerder (een deel van) zijn verwijtbare handelen dan wel nalaten heeft erkend en ter zitting heeft verklaard dat hij inmiddels een coachingstraject volgt en nu wel een slagingspercentage aan zijn cliënten noemt, om onduidelijkheden op dit punt te voorkomen. Mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, legt de raad verweerder de maatregel van een berisping op.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 25,- reiskosten van klager, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klachtonderdelen a) en b) gegrond; - verklaart klachtonderdeel c) ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van een berisping op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; - veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en H. Bakker, leden, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 5 juni 2023