Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-04-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:67

Zaaknummer

220100

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Het hof oordeelt dat uit de correspondentie wel degelijk blijkt dat er een opdracht aan verweerder is gegeven, klager is daarom betaling voor de werkzaamheden verschuldigd. Dat verweerder zijn opdrachtbevestiging pas later aan klager had verzonden, verdient geen schoonheidsprijs en is ook niet bevorderlijk voor zijn bewijspositie. Dat neemt niet weg dat het klager duidelijk had moeten zijn dat verweerder voor hem aan het werk is gegaan en daarvoor betaling is verschuldigd. Vernietiging beslissing raad. Klacht ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 21 april 2023

in de zaak 220100

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

                                     

verweerder

gemachtigde: mr. M.F.H. van Delft, advocaat te Leusden

                                     

tegen:

 

 

klager

 

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 7 maart 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-774/A/A). In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a) en b) ongegrond, klachtonderdeel c) gegrond en klachtonderdeel d) niet-ontvankelijk verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:36 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 5 april 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van klager.

  ​​​​​​2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 27 maart 2023. Klager is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder en zijn gemachtigde zijn wel verschenen. De gemachtigde heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

 

3 FEITEN

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.1 Op 9 augustus 2019 heeft klager telefonisch contact met verweerder opgenomen voor juridische bijstand in verband met de kwestie dat zijn verzekeraar zijn rechtsbijstandsverzekering per 21 augustus 2019 had opgezegd. Van dit telefoongesprek heeft verweerder een notitie gemaakt, inhoudende:

 

“tel. hr. M. nieuwe cl. Almere.

NZ Verzekeringskwestie

Alleen betalend tarief € 225,-

Opdrachtbevestiging volgt.

+ voorschotnota

ID opvragen

Stukken volgen

Korte toelichting cl.

Heeft spoed

Zaak voor M.?”

 

3.2 Bij e-mail van 12 augustus 2019 heeft klager stukken naar verweerder verstuurd.

 

​​​​​​​3.3 Bij e-mails van 21 augustus 2019 heeft verweerder aan klager medegedeeld dat hij de stukken heeft doorgenomen, heeft hij hierover enkele opmerkingen gemaakt en heeft hij stukken bij klager opgevraagd.

 

​​​​​​​3.4 Klager heeft bij e-mails van 25 augustus 2019 en 26 augustus 2019 stukken naar verweerder toegezonden en geschreven:

 

“(…) Ik hoor graag of de bijgaande stukken nieuwe inzichten opleveren en wat de eventuele vervolgstappen zijn die u voorstelt.”

 

​​​​​​​3.5 Bij e-mail van 30 augustus 2019 heeft klager aan verweerder geschreven:

 

“(…) Ziet u kans om mij van een update te voorzien of de stukken in goede orde zijn aangekomen en of u eventueel al heeft kunnen kijken naar de stukken?”

 

​​​​​​​3.6 Dezelfde dag om 12.16 uur heeft verweerder aan klager bericht dat hij zal proberen in de loop van de volgende week de vraag van klager te beantwoorden.

 

​​​​​​​3.7 Daarop heeft klager om 13.39 uur verweerder geschreven:

 

“Uw reactie zie ik graag in de loop van volgende week tegemoet (het heeft voor mij enig belang aangezien ik nu geen rechtsbijstandverzekering kan afsluiten ivm de weigering door mijn verleden).”

 

​​​​​​​3.8 Eveneens op 30 augustus 2019 heeft verweerder een schriftelijke opdrachtbevestiging aan klager verzonden. Hierin staat dat het dossier van klager in behandeling is genomen en dat verweerder klager bijstaat met advisering en begeleiding inzake zijn geschil met verzekeraar.

 

​​​​​​​3.9 Op 5 september 2019 heeft verweerder aan klager geschreven:

 

“De afgelopen weken hebben mij een overvolle agenda verschaft, waartoe ik enigszins in gevecht met de tijd ben. Ik kwam daarom nog niet toe aan de beoordeling van uw dossier. Ik hoop dat dit mij volgende week lukt. Intussen heeft onze afdeling boekhouding ook de voorschotnota, zoals voorzien in de opdrachtbevestiging opgemaakt. Deze wordt U separaat toegezonden. Wilt U de opdrachtbevestiging nog voor accoord tekenen en retourneren?”

 

​​​​​​​3.10 Verweerder heeft op 5 september 2019 voorts een voorschotnota ten bedrage van € 1.452,- aan klager toegezonden.

 

​​​​​​​3.11 Bij e-mail van 17 september 2019 heeft verweerder aan klager bericht:

 

“Het lukte mij door mijn drukke agenda nog niet handen en voeten te geven aan een advies. Ik ben de komende week op vakantie en neem na mijn terugkomst ten spoedigste uw dossier weer op voor beantwoording van uw vragen.”

 

​​​​​​​3.12 Klager heeft bij e-mail van 20 september 2019 het volgende aan verweerder bericht:

 

“Ik heb het idee dat we niet op dezelfde pagina bezig zijn: ik was in de veronderstelling dat u aan de hand van de voorwaarden zou bepalen of het gebruik maken van een externe advocaat onder de dekking zou vallen van de rechtsbijstandverzekering. (…) Het is niet mijn intentie om een groot financieel risico te lopen om een zaak te beginnen tegen een verzekeraar met een onzekere uitkomst. Ik verneem graag van u of ik ons telefonisch onderhoud hierover verkeerd heb geïnterpreteerd en wat voor mogelijkheden u ziet in dit dossier.”

 

​​​​​​​3.13 Op 28 november 2019 heeft verweerder zijn (eind)declaratie ten bedrage van € 600,32 en een specificatie aan klager verzonden.

 

 

4 KLACHT

 

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

 

a)    (…);

b)    (…); 

c)    facturen te sturen zonder dat er een opdrachtovereenkomst tot stand is gekomen;

d)    (…).

 

 

5 BEOORDELING

 

Niet-ontvankelijke beroepsgronden klager

 

​​​​​​​5.1 Klager heeft in zijn verweerschrift (onder punt 10) beroepsgronden aangevoerd tegen de beslissing van de raad. Uit art. 56 lid 3 Advocatenwet volgt dat een beroepschrift met gronden binnen dertig dagen na verzending van de beslissing van de raad moet zijn ontvangen door de griffie van het hof van discipline. In deze zaak betekent dit dat alle beroepsgronden uiterlijk 6 maart 2022 moesten zijn ontvangen door de griffie. De beroepsgronden van klager in zijn verweerschrift zijn op 3 mei 2022 ontvangen door de griffie. Dit betekent dat klagers beroepsgronden te laat zijn ontvangen en hij daarom daarin niet-ontvankelijk is. Het hof legt die terzijde.

 

Omvang hoger beroep          

 

​​​​​​​5.2 Verweerder is in beroep gekomen tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel c). De beoordeling in hoger beroep blijft dan ook hiertoe beperkt.

 

Overwegingen raad over klachtonderdeel c)

 

​​​​​​​5.3 Vast staat dat verweerder bij aanvang van zijn werkzaamheden geen opdrachtbevestiging aan klager heeft gestuurd waarin de financiële afspraken zijn vastgelegd, zoals een beoordeling van de stukken op betalende basis en het uurtarief dat verweerder daarbij zou hanteren. Dat had wel op de weg van verweerder gelegen, zeker in een geval als deze waarbij klager aandrong op een snelle reactie en verweerder (zoals hij ter zitting [bij de raad, hvd] desgevraagd heeft verklaard) tijdens het telefoongesprek met klager van 9 augustus 2019 enkel de bandbreedte van zijn uurtarief heeft genoemd. Tijdens het eerste telefoongesprek en daarna is kennelijk bij klager de indruk ontstaan dat verweerder allereerst (kosteloos) een inschatting zou maken van de haalbaarheid van zijn zaak en zou onderzoeken of hij zijn werkzaamheden bij de rechtsbijstandsverzekeraar van klager zou kunnen declareren. Verweerder had de onduidelijkheid en twijfel die bij klager over de opdracht aan verweerder en de kosten daarvan is ontstaan kunnen voorkomen door de financiële afspraken tevoren schriftelijk vast te leggen. Door de handelwijze van verweerder werd klager pas enkele weken later met de opdrachtbevestiging (en het uurtarief) en facturen geconfronteerd. Dat valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten.

 

Beroepsgronden

 

Grond I

​​​​​​​5.4 De raad heeft ten onrechte als feit vastgesteld dat klager al op 21 december 2019 een klacht bij verweerder heeft ingediend, terwijl dat feitelijk pas op 22 februari 2020 is gedaan. Dit is essentieel voor de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht en de overwegingen van de raad op dit punt zijn dus onvoldoende onderbouwd.

 

Grond II

​​​​​​​5.5 De raad heeft ten onrechte als uitgangspunt genomen dat geen overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Verweerder heeft met klager afgesproken het dossier door te nemen en vast te stellen of sprake was van enig onrechtmatig handelen door de verzekeraar. De kosten hiervoor zijn door vermelding van het uurtarief met klager besproken. Er is door klager daarbij geen begroting gevraagd.

 

Grond III

​​​​​​​5.6 Het oordeel van de raad dat verweerder klager diende te informeren, waarschuwen en duidelijkheid diende te scheppen over de haalbaarheid van een zaak en de kosten van zijn optreden gaat ten onrechte ervan uit dat verweerder al over een dossier van klager beschikte om een dergelijke inschatting te kunnen maken. Dat was niet het geval, nu het telefoongesprek op 9 augustus 2019 inventariserend van aard was. Daarom is deze eis onmogelijk. Klager wist dat tegen een uurtarief zou worden gewerkt.

 

Grond IV

​​​​​​​5.7 Anders dan de raad als uitgangspunt neemt, is er wel degelijk een opdrachtbevestiging aan klager verstuurd. Kennelijk bedoelt de raad te overwegen dat die opdrachtbevestiging tardief was. Daarbij is van belang dat de gebeurtenissen in een korte tijdsspanne plaatsvonden. Die opdrachtbevestiging is vanuit praktisch oogpunt niet onredelijk laat aan klager verzonden. Klager zette zelf druk op verweerder om zo gauw mogelijk aan de slag te gaan. Klager wist telefonisch al van de geldende afspraken, zodat verweerder aan de slag kon gaan tegen die afspraken zonder onverwijlde toezending van de schriftelijke opdrachtbevestiging.

 

Grond V

​​​​​​​5.8 De raad heeft miskend dat klager geen bezwaar heeft gemaakt tegen de inhoud van de opdrachtbevestiging van 30 augustus 2019 noch vragen daarover heeft gesteld. De opdracht en de financiële consequenties daarvan waren klager dus helder. Daarbij worden verweerders verklaringen ter zake verkeerd geciteerd door de raad: hij heeft wel degelijk verklaard dat het uurtarief telefonisch is afgesproken met klager.

 

Grond VI

​​​​​​​5.9 De raad heeft zonder feitelijke onderbouwing vastgesteld dat bij klager kennelijk de indruk is ontstaan dat verweerder eerst kosteloos een inschatting zou maken van de haalbaarheid van de zaak en zou onderzoeken of hij zijn werkzaamheden zou kunnen declareren bij de rechtsbijstandsverzekeraar van klager. Dit is nimmer besproken tussen partijen en overigens ook praktisch gezien onlogisch, nu de zaak juist de opzegging van de rechtsbijstandsverzekeraar betrof.

 

Grond VII ​​​​​​​

5.10 De kosten voor de rechtsbijstand konden niet vooraf worden bepaald nu verweerder nog niet over een dossier van klager beschikte.

 

Grond VIII

​​​​​​​5.11 De raad heeft een te zware maatregel opgelegd. Klager is niet in zijn belang geschaad door de licht vertraagde toezending van de opdrachtbevestiging. De raad is buiten de rechtsstrijd getreden nu het in de kern ging om de vraag of verweerder ten onrechte een factuur aan klager had verzonden. Uit niets blijkt dat verweerder zijn werkzaamheden zonder betaling zou verrichten, dat is ook in strijd met de opdrachtbevestiging. Verder is niet gesteld of gebleken dat de factuur in kwestie onredelijk zou zijn gezien de verrichte werkzaamheden. Daarbij heeft verweerder een lange en goede staat van dienst. De door de raad gestelde normschending ontbeert een feitelijke onderbouwing en er ligt geen gedragsrechtelijke norm aan ten grondslag.

 

Verweer in beroep

 

​​​​​​​5.12 Anders dan verweerder stelt, was er nog geen sprake van een opdracht. Het was nog niet duidelijk wat de reikwijdte van de opdracht was – laat staan dat er een aanbod lag dat aanvaard kan zijn. Uit de correspondentie blijkt dat verweerder nog zou terugkomen op de vraag van klager, waaruit blijkt dat de opdracht nog niet verder tot stand was gekomen. Op geen enkele wijze is onderbouwd dat verweerder de voorwaarden, waaronder zijn uurtarief, is overeengekomen met klager. Zolang geen advies is uitgebracht door een advocaat kan geen sprake zijn van een opdracht.

 

​​​​​​​5.13 De stelling van verweerder dat hij meerdere uren heeft besteed aan het dossier en werk heeft verricht voor klager is ongeloofwaardig. Klager had maar een paar stukken toegestuurd; dit dossier was onvolledig. Door een ervaren advocaat waren die stukken in 30 minuten door te nemen.

 

​​​​​​​5.14 Tijdens de kantoorklachtenprocedure is de eerste factuur van verweerder deels doorgehaald, op basis waarvan klager zijn stelling bevestigd ziet dat er geen juridisch basis voor die factuur was.

 

​​​​​​​5.15 Er geldt een informatieplicht voor de advocaat; het lag anders dan verweerder stelt niet op de weg van klager om een begroting te vragen van verweerder.

 

Maatstaf

 

​​​​​​​5.16 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

 

Overwegingen hof

 

​​​​​​​5.17 Het verwijt dat voorligt betreft de vragen of er een opdrachtovereenkomst tot stand is gekomen en of verweerder op basis daarvan zijn werkzaamheden in rekening mocht brengen bij klager. Anders dan de raad overweegt, is dit verwijt ongegrond. Het hof overweegt daartoe als volgt.

 

​​​​​​​5.18 Uit de telefoonnotitie van het gesprek van 9 augustus 2019 blijkt dat klager en verweerder contact hebben gehad over de verzekeringskwestie van klager met zijn verzekeraar. Daarin is ter sprake gekomen dat verweerder de werkzaamheden enkel zou uitvoeren op basis van een betalend tarief van € 225,- en dat de voorschotnota en een opdrachtbevestiging nog zouden volgen. Ook blijkt daaruit dat de zaak spoed had. De inhoud van die telefoonnotitie is door klager niet betwist, dus het hof gaat er van uit dat deze onderwerpen inderdaad zijn besproken in het gesprek van 9 augustus 2019. Vervolgens heeft klager tot drie keer toe stukken aan verweerder gestuurd en daarbij ten slotte gevraagd ‘wat de vervolgstappen zijn die u [verweerder, hvd] voorstelt’. Uit de telefoonnotitie en de daarop volgende correspondentie tussen klager en verweerder leidt het hof af dat klager verweerder gevraagd heeft om hem te adviseren over de opzegging van de rechtsbijstandsverzekering en dat daarbij bijstand op basis van het uurtarief is besproken. Verweerder heeft vervolgens de stukken bestudeerd en later, te weten op 30 augustus 2019, een schriftelijke bevestiging van die opdracht aan klager gestuurd. Klager heeft die opdrachtbevestiging en voorschotnota ontvangen zonder daartegen te protesteren. Pas drie weken later (op 20 september 2019) reageerde klager met de opmerking dat het niet zijn intentie is om een groot financieel risico te lopen om een zaak te beginnen tegen een verzekeraar met een onzekere uitkomst. Hieruit leidt het hof af dat klager moet hebben begrepen dat verweerder voor zijn werkzaamheden een opdracht had aangenomen en dat verweerder al tegen betaling werkzaamheden verrichtte.

 

​​​​​​​5.19 Het oordeel van de raad, dat het op de weg van verweerder lag om tijdig een opdrachtbevestiging te sturen met daarin een procesadvies en een uiteenzetting van de financiële afspraken kan het hof op zichzelf beschouwd onderschrijven. Dat neemt evenwel niet weg dat in dit geval de opdracht mondeling is gegeven en verweerder op basis daarvan is gestart met zijn werkzaamheden. Hoewel de latere toezending van de opdrachtbevestiging geen schoonheidsprijs verdient en in algemene zin niet bevorderlijk is voor de bewijspositie van verweerder, acht het hof hof dit niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Zoals reeds overwogen (zie 5.18) had het voor klager duidelijk had moeten zijn dat verweerder de werkzaamheden op basis van de gegeven opdracht heeft uitgevoerd en dat klager daarvoor conform het besproken uurtarief betaling is verschuldigd. 

 

Slotsom

 

​​​​​​​5.20 Het beroep van verweerder slaagt. Dit betekent dat de beslissing van de raad wordt vernietigd voor zover daarin klachtonderdeel c) gegrond is verklaard, de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerder is veroordeeld in het griffierecht en de proceskosten.

 

 

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

​​​​​​​6.1 verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep;

 

​​​​​​​6.2 vernietigt de beslissing van 7 maart 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-774/A/A, voor zover daarin klachtonderdeel c) gegrond is verklaard, de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerder is veroordeeld in de betaling van het griffierecht en de proceskosten;

 

en doet opnieuw recht:

 

​​​​​​​6.3 verklaart klachtonderdeel c) ongegrond.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. J.E. Soeharno en B.J.R. van Tongeren, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.

 

                                                                                                                     

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 21 april 2023 .