Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-04-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:54

Zaaknummer

220271S

Inhoudsindicatie

Klacht tegen een deken. Klager heeft zich tot verweerster (de deken) gewend met het verzoek een advocaat aan te wijzen op grond van artikel 13 Advocatenwet. Verweerster heeft tweemaal een advocaat voor klager aangewezen. Klager verwijt verweerster onder meer dat de door haar aangewezen advocaten niet beschikten over de juiste expertise en dat verweerster hem onjuist en onvolledig heeft voorgelicht en tegengewerkt. De raad heeft de klacht op één punt gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Het hof vernietigt de beslissing van de raad ten aanzien van het gegrond verklaarde klachtonderdeel (en de door raad opgelegde maatregel). De kern van deze zaak is de vraag of verweerster, in haar hoedanigheid van deken, dermate onzorgvuldig heeft gehandeld bij het aanwijzen van (meerdere) advocaten dat zij het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Zowel bij de eerste als bij de tweede aanwijzing heeft verweerster zorgvuldig gehandeld. Het hof is met verweerster van oordeel dat haar stafjurist – waarvoor de deken inhoudelijk verantwoordelijk is – bij het bepalen van welke advocaat kon worden aangewezen, het rechtsgebiedenregister mocht raadplegen en erop mocht vertrouwen dat de informatie die daarin staat vermeld correct en up-to-date is. 

Inhoudsindicatie

Principiële vraag: Verweerster heeft het hof verzocht om meer duidelijkheid te scheppen over (de omvang van) de verplichtingen van de deken in het natraject van een artikel 13 aanwijzingsverzoek. Anders dan de deken heeft betoogd, ziet het hof wel degelijk aanknopingspunten voor nazorg door de deken nadat een advocaat eenmaal is aangewezen. Naar het oordeel van het hof is de deken de eerst aangewezene om op te treden als de aangewezen advocaat de rechtzoekende geen rechtsbijstand verleent.

Uitspraak

 

                                     

Beslissing van 14 april 2023

in de zaak 220271S

 

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

 

                                     

 

klager

tegen:

verweerster

 

 

 

1 INLEIDING

1.1 Klager heeft zich tot verweerster (de deken) gewend met het verzoek een advocaat aan te wijzen op grond van artikel 13 Advocatenwet. Verweerster heeft tweemaal een advocaat voor klager aangewezen. Klager verwijt verweerster onder meer dat de door haar aangewezen advocaten niet beschikten over de juiste expertise en dat verweerster hem onjuist en onvolledig heeft voorgelicht en tegengewerkt. De Raad van Discipline (hierna: de raad) heeft de klacht op één punt gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Zowel verweerster als klager hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. In deze beslissing wordt de klacht opnieuw beoordeeld.

 

2 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

2.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 31 januari 2022 van de voorzitter van de raad in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 22-025/DB/OB), die is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRSHE:2022:21.

2.2 Klager heeft tegen deze beslissing verzet ingesteld. De raad heeft in een beslissing van 12 september 2022 (hierna: de beslissing op verzet) het verzet van klager gegrond verklaard en inhoudelijk op de klachtonderdelen beslist. De klacht is gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verweerster is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Daarbij is verweerster veroordeeld in het vergoeden van het griffierecht en in de betaling van de proceskosten.

2.3 De beslissing op verzet is onder ECLI:NL:TADRSHE:2022:136 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

 

3 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

3.1 Het hoger beroepschrift van verweerster tegen de beslissing op verzet is op 28 september 2022 (per e-mail) ontvangen door de griffie van het hof.

3.2 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing op verzet is op 10 oktober 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

3.3 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van klager (tegen het beroep van verweerster) van 7 december 2022; het verweerschrift van verweerster (tegen het beroep van klager) van 16 december 2022; nagezonden stukken van verweerster van 17 januari 2023 met bijlagen; nagezonden stukken van klager van 3 februari 2023 met bijlagen.

 

​​​​​​3.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 17 februari 2023. Daar zijn verschenen klager, verweerster, haar gemachtigde tevens lid van de Raad van de Orde mr. drs. B. en de stafjurist mevrouw mr. L. Partijen hebben over en weer hun standpunt toegelicht, klager aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

 

4 FEITEN

4.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

 

​​​​​​4.2 Klager heeft zich voor de behandeling van meerdere juridische kwesties gewend tot zijn rechtsbijstandsverzekeraar. De rechtsbijstandsverzekeraar weigerde om klager daarin (verder) bijstand te verlenen.

 

​​​​​​​4.3 Lopende een klachtprocedure bij het Kifid tegen de rechtsbijstandsverzekeraar over de dekking heeft klager zich op 2 september 2019 tot verweerster gewend met het verzoek om op grond van artikel 13 Advocatenwet een advocaat aan te wijzen voor het verlenen van rechtsbijstand aan klager.

 

​​​​​​​4.4 Naar aanleiding van het door klager geformuleerde verzoek is klager uitgenodigd voor een bespreking op het Bureau van de Orde. Op 2 oktober 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager en de stafjurist L. bij gelegenheid waarvan op advies van de stafjurist is afgesproken dat de uitspraak van het Kifid zou worden afgewacht, alvorens op het verzoek tot aanwijzing van een advocaat zou worden beslist. Klager heeft deze afspraak bij e-mail van 24 oktober 2019 aan de stafjurist bevestigd en gevraagd of hij nog op een of andere manier ondersteund kon worden. In een e-mail van 24 oktober 2019 heeft de stafjurist namens verweerster laten weten dat zij geen juridische bijstand kon verlenen bij het geven van een reactie op het verweer van de rechtsbijstandsverzekeraar. In een e-mail van 11 mei 2020 heeft klager aan (voornoemde stafjurist van) verweerster nogmaals bevestigd dat er is afgesproken dat de uitspraak van het Kifid zou worden afgewacht.

 

​​​​​​​4.5 Bij beslissing van 23 september 2020 heeft het Kifid klager in het ongelijk gesteld.

 

​​​​​​​4.6 Klager heeft zich op 24 september 2020 opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om een advocaat aan te wijzen.

 

​​​​​​​4.7 Bij brief van 15 december 2020 heeft verweerster de advocaten mrs. VD. en VD. aangewezen voor het verlenen van rechtsbijstand aan klager in drie verschillende procedures, namelijk een (ambtelijke) ontslagzaak, een echtscheidingsprocedure en een beroepsaansprakelijkheids-procedure. Klager is daarbij erop gewezen dat verweerster slechts eenmaal overgaat tot aanwijzing van een advocaat. Verder staat in de aanwijzingsbrief de volgende tekst:

 

“(…) Voor alle duidelijkheid wordt tot slot nog opgemerkt dat het de aangewezen advocaten geheel vrijstaat om nadat zij de zaak hebben beoordeeld, te besluiten om u als rechtzoekende alsnog geen rechtsbijstand in de gerechtelijke procedure te verlenen. De deken kan een advocaat – ook al is deze op grond van artikel 13 van de Advocatenwet aangewezen – niet dwingen om de rechtsbijstand, waarom de rechtzoekende vraagt, te verlenen. Een advocaat is niet verplicht om een procedure te gaan voeren. Van een advocaat kan immers niet worden verlangd dat hij/zij bijvoorbeeld een naar zijn/haar oordeel een weinig kansrijke procedure gaat voeren.”

 

​​​​​​​4.8 Mrs. VD. en VD. hebben de zaken van klager op 6 januari 2021 met klager besproken gedurende een twee uur durende bespreking. Mrs. VD. en VD. hebben geconcludeerd dat zij klager niet (verder) zouden bijstaan. Naar hun oordeel was er in de ontslagzaak en echtscheidingsprocedure een te geringe kans van slagen. Wat betreft de beroepsaansprakelijkheidskwestie hebben mrs. VD. en VD. aan klager medegedeeld dat hun kantoor niet over expertise op dat gebied beschikt, zodat zij klager niet verder kunnen helpen en hem adviseren een advocaat te raadplegen die thuis is in het beroepsaansprakelijkheidsrecht.

 

​​​​​​​4.9 Klager heeft zich vervolgens opnieuw tot verweerster gewend voor aanwijzing van een advocaat. Bij brief van 29 januari 2021 heeft verweerster klager bericht dat zij in de beroepsaansprakelijkheidskwestie een andere advocaat, mr. S., aanwijst voor het verlenen van rechtsbijstand aan klager. Per e-mailbericht van 4 februari 2021 heeft mr. S. verweerster (en cc klager) onder meer meegedeeld:

“(…) dat [klager] een advocaat nodig heeft die ten behoeve van de beroepsaansprakelijkheids-procedure kennis heeft van het familierecht (…) alsmede ambtelijk ontslag (…). Kort en goed kan ik vanwege de ontbrekende expertise de zaak niet op haalbaarheid controleren noch uitvoeren. Het komt mij voor dat dit wellicht voorkomen had kunnen worden als een advocaat of meerdere advocaten van hetzelfde kantoor waren aangewezen waar deze expertise wel aanwezig is, zoals [H., D., P., S. of N.]. Enkel op die manier is naar mijn mening te bewerkstelligen dat alle expertise benodigd voor de beroepsaansprakelijkheidszaak aanwezig is en [klager] op een goede manier kan worden geholpen. Hoewel u schrijft dat de Orde maar een keer iemand aanwijst is het wellicht in deze kwestie goed om zulks te heroverwegen en een kantoor aan te wijzen dat alle benodigde kennis in huis heeft.”

 

​​​​​​​4.10 Per e-mailbericht van 9 februari 2021 heeft klager aan verweerster geschreven dat hij zich genoodzaakt ziet om bezwaar aan te tekenen tegen de toewijzingsbeschikking van 29 januari 2021 en de hele daaraan voorafgaande gang van zaken.

 

​​​​​​​4.11 In een brief van 11 februari 2021 heeft de stafjurist namens verweerster klager een brief gestuurd waarin klager het volgende is medegedeeld:

 

“ (..) In uw e-mail van 9 februari jl. geeft u aan dat u bezwaar zou willen maken tegen de beschikking van 29 januari 2021 waarmee de deken u een advocaat heeft aangewezen. U vraagt de deken om de gegevens waar u uw bezwaar kunt indienen.

 

Indien u het niet eens bent met deze beschikking kunt u binnen zes weken na de bekendmaking van de beschikking beklag doen bij het Hof van Discipline (adres: Postbus 85452, 2508 CD Den Haag).

 

Tot slot wil ik nog benadrukken dat de deken u niet één maar zelfs tweemaal een advocaat heeft aangewezen. Dat is hoogst uitzonderlijk. Op grond van het voortraject en de wijze van behandeling van uw verzoek om aanwijzing is er volgens de deken geen sprake van enig onzorgvuldig handelen .”

 

​​​​​​​4.12 Klager heeft op 16 februari 2021 gereageerd en onder meer aangegeven dat hij zich tot het hof zal wenden.

 

​​​​​​​4.13 Op 13 april 2021 heeft klager een klacht ingediend over verweerster bij de voorzitter van het Hof van Discipline. De (plaatsvervangend) voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 26 april 2021 de klacht voor onderzoek verwezen naar de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: deken Oost-Brabant).

 

​​​​​​​4.14 In een brief van 12 januari 2022 heeft de deken Oost-Brabant de zaak ter beoordeling aan de raad voorgelegd.

 

 

5 KLACHT

 

​​​​​​​5.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:

 

a)verweerster was niet bereid om op de voet van artikel 13 Advocatenwet een advocaat aan te wijzen alvorens een procedure bij het Kifid was doorlopen;

b)de aangewezen advocaten beschikten niet over de juiste expertise en er moest een opvolgend advocaat worden aangewezen;

c)verweerster heeft klager onjuist en onvolledig voorgelicht en heeft hem tegengewerkt.

 

 

6 BEOORDELING

 

omvang hoger beroep

​​​​​​​6.1 Op de zitting bij het hof heeft klager zijn hoger beroep ten aanzien van klachtonderdeel a) ingetrokken. Hierna wordt dus alleen het beroep van verweerster tegen klachtonderdeel b) en het beroep van klager tegen klachtonderdeel c) besproken.

 

overwegingen raad

​​​​​​​6.2 De raad heeft het verzet van klager gegrond verklaard. Vervolgens heeft de raad de klacht ten aanzien van klachtonderdeel b) gegrond en ten aanzien van klachtonderdelen a) en c) ongegrond verklaard. De raad heeft – samengevat – het volgende overwogen.

 

Maatstaf raad bij beoordeling klacht

​​​​​​​6.3 De raad heeft – onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde (onderdeel N) – overwogen dat artikel 13 Advocatenwet raakt aan het fundamentele recht op toegang tot de rechter. Dat recht is vastgelegd in de Grondwet en diverse internationale verdragen. Bij de verwezenlijking van dit recht vervullen advocaten een belangrijke rol. Mede daarom is de raad van oordeel dat een deken bij de behandeling van een verzoek op grond van artikel 13 Advocatenwet een grote mate van zorgvuldigheid dient te betrachten.

 

Klachtonderdeel a)

​​​​​​​6.4 Klachtonderdeel a) is door de raad ongegrond verklaard, omdat uit de stukken volgt dat klager uitdrukkelijk heeft ingestemd met het advies van de stafjurist van verweerster om eerst de procedure bij het Kifid af te wachten. Aangezien verder niet is gebleken dat klager op enige wijze is benadeeld doordat de beslissing van het Kifid is afgewacht, valt niet in te zien dat verweerster door het maken van de afspraak het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

 

Klachtonderdeel b) – zorgvuldigheid in het voortraject van de aanwijzing van een advocaat

​​​​​​​6.5 Verweerster heeft volgens de raad bij de aanwijzing van mr. S. niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van haar verwacht mocht worden, waardoor verweerster het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad en heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Gelet op de voorgeschiedenis – de eerste aanwijzing van mrs. VD. en VD. – en in het licht van de grote mate van zorgvuldigheid die een deken bij de toepassing van artikel 13 Advocatenwet moet betrachten, mocht van verweerster verwacht worden dat zij zich zou inspannen om bij de tweede aanwijzing een advocaat aan te wijzen die wel beschikt over voldoende expertise op het gebied van beroepsaansprakelijkheid wegens mogelijke fouten in een echtscheidingsprocedure en een ontslagprocedure van een ambtenaar. Echter, nergens blijkt uit dat verweerster aan deze inspanningsverplichting heeft voldaan. Zo is niet gebleken dat verweerster bij de aanwijzing van mr. S. bijvoorbeeld op de website van zijn advocatenkantoor heeft gekeken of mr. S. de vereiste expertise bezit. Op de website van het kantoor van mr. S staat ook vermeld dat hij bestuursrechtelijk afstudeerde en dat hij zich nu met name richt op het ondernemingsrecht, vastgoed- en omgevingsrecht en arbeidsrecht.

 

Klachtonderdeel b) – z orgvuldigheid in het na-traject bij de aanwijzing van een advocaat

​​​​​​​6.6 Ook in het na-traject bij de aanwijzing heeft de deken volgens de raad niet de nodige zorgvuldigheid betracht. Als de aangewezen advocaat stelt dat hij over onvoldoende expertise beschikt, is er naar het oordeel van de raad sprake van twee mogelijke scenario’s. Scenario 1 is dat de betreffende advocaat wel degelijk over voldoende expertise beschikt of die indruk heeft gewekt door bijvoorbeeld informatie op zijn website. In dat geval komt de betreffende advocaat de plicht van artikel 13 lid 4 Advocatenwet om zijn diensten te verlenen niet na. De advocaat dient in dat geval – eventueel aangespoord door de deken met de aan deze ten dienste staande middelen – alsnog zijn diensten te verlenen. Dit scenario is niet aan de orde, omdat gesteld noch gebleken is dat mr. S wel over de vereiste expertise beschikt. Scenario 2 is dat de betreffende advocaat terecht aangeeft dat hij over onvoldoende expertise beschikt en ook geen andere indruk heeft gewekt, bijvoorbeeld op zijn website. In dat geval – zoals in deze zaak – kan van die advocaat, mede gezien het bepaalde in artikel 4.1 lid 2 Voda, niet verwacht worden dat hij zijn diensten verleent. Naar het oordeel van de raad rust er dan wel een verplichting op de deken om een andere advocaat aan te wijzen die wel over voldoende expertise beschikt om zijn diensten te verlenen, wat zij niet heeft gedaan.

 

Klachtonderdeel c)

​​​​​​​6.7 Klachtonderdeel c) is ongegrond verklaard, omdat uit de stukken niet volgt dat verweerster klager onjuist noch onvolledig heeft voorgelicht en ook niet dat zij hem heeft tegengewerkt.

 

Maatregel

​​​​​​​6.8 Aan verweerster is voor het gegrond verklaarde klachtonderdeel b) de maatregel van waarschuwing opgelegd.

 

beroepsgronden verweerster

​​​​​​​6.9 Verweerster heeft beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel b) en de maatregel. Ook heeft zij het hof verzocht om uitspraak te doen over door haar aangevoerde principiële beroepsgronden. Zij heeft – samengevat – het volgende aangevoerd.

 

Klachtonderdeel b) – schending hoor en wederhoor en onjuiste feiten

​​​​​​​6.10 Verweerster voert aan dat de raad de beginselen van behoorlijk procesrecht, zoals hoor en wederhoor, heeft geschonden en dat de raad zijn beslissing op onjuiste feiten heeft gebaseerd. De raad heeft de beslissing namelijk gebaseerd op informatie die hij zelf heeft verzameld door de website van het kantoor van mr. S. te raadplegen. Nu de raad – door middel van het raadplegen van de website – nader onderzoek noodzakelijk heeft gevonden, had de raad geen toepassing mogen geven aan artikel 46h lid 8 van de Advocatenwet door onmiddellijk uitspraak te doen. Voor zover het al verenigbaar is met de lijdelijkheid van de (tucht)rechter dat de raad zelf actief op zoek gaat naar informatie om tot een beslissing te komen, is hij in ieder geval gehouden om partijen de gelegenheid te geven op die informatie te reageren vóórdat hij zijn beslissing neemt. Dat heeft de raad niet gedaan.

 

​​​​​​​6.11 Uit de beslissing van de raad blijkt dat de gegrondverklaring van klachtonderdeel b) uitsluitend is gebaseerd op de informatie die in 2022 op de website van mr. S. stond, terwijl de aanwijzingsbeslissing van 21 januari 2021 is. Het is onbegrijpelijk dat de raad zich heeft beperkt tot de raadpleging van de website van mr. S. Informatie op een website van een advocaat is niet altijd betrouwbaar en daarom is het niet verantwoord om beslissingen op aanwijzingsverzoeken alleen te baseren op de informatie die op de website van een advocaat staat. Op 2 januari 2019 is het rechtsgebiedenregister ingevoerd en zijn alle advocaten verplicht zich op ten minste één en ten hoogste vier rechtsgebieden te registreren. Vanaf begin 2019 wordt daarom bij de behandeling van aanwijzingsverzoeken primair gekeken naar de rechtsgebieden van de advocaten die in het rechtsgebiedenregister staan geregistreerd. De ordebureaus en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) kunnen de historie van de inschrijving van iedere advocaat in het rechtsgebiedenregister inzien. In januari 2021 stond mr. S. in het rechtsgebiedenregister ingeschreven voor het rechtsgebied ondernemingsrecht en het (deel)rechtsgebied beroepsaansprakelijkheid. Op grond hiervan staat dus vast dat mr. S. op het moment van de aanwijzing in beroepsaansprakelijkheid gespecialiseerd was. Het door de raad geschetste scenario 2 is dus niet van toepassing, omdat dit scenario zich niet heeft voorgedaan.

 

​​​​​​​6.12 Verder stelt verweerster dat de aanname van de raad dat mr. S. de zaak in het geheel niet heeft behandeld onjuist is. Verweerster weet niet of mr. S de zaak inhoudelijk heeft behandeld. Bovendien kan de opstelling van mr. S., nadat hij als advocaat was aangewezen, ook niet relevant zijn voor de beoordeling of de klacht al dan niet gegrond is. De taak van de deken eindigt immers met de aanwijzing van de advocaat.

 

 

Zorgvuldigheidsnorm in het kader van artikel 13?

​​​​​​​6.13 Verder is het oordeel van de raad onjuist dat de deken bij de behandeling van artikel 13 verzoeken extra zorgvuldigheid in acht moet nemen, die dus kennelijk verder gaat dan de “normale” zorgvuldigheid. Ook het oordeel van de raad dat de deken verplichtingen heeft in het “na-traject” en dat de deken in dat “na-traject” ook (extra) zorgvuldigheid in acht moet nemen is onjuist, omdat de deken geen verplichtingen meer heeft nadat hij een advocaat heeft aangewezen. Deze door de raad geformuleerde zorgvuldigheidsnorm(en) zijn niet gebaseerd op de wet of een in de tuchtrechtspraak vastgelegde regel. Verweerster verzoekt het hof daarom om duidelijkheid te scheppen over (de omvang van) de verplichtingen van de deken in het kader van een artikel 13 aanwijzingsverzoek.

 

​​​​​​​6.14 Voor zover het hof zou vinden dat ook in het “na-traject” na de aanwijzing (extra) zorgvuldigheid geboden is, is verweerster van mening dat haar stafjurist (mr. L.) zowel in het “voortraject” als in het “na-traject” die (extra) zorgvuldigheid in acht heeft genomen. De stafjurist heeft namelijk in het “na-traject” gedaan wat redelijkerwijs mogelijk was om mr. S. duidelijk te maken dat hij als aangewezen advocaat rechtsbijstand in de beroepsaansprakelijkheidszaak aan klager moet verlenen. Zij heeft ook alle vragen van mr. S. beantwoord en zij heeft hem de informatie gegeven waar hij om vroeg. Ook in het ‘”voortraject” is de stafjurist zeer zorgvuldig geweest. Zij heeft onder meer met klager een persoonlijk gesprek gehad op het ordebureau – wat in artikel 13 zaken uitzonderlijk is – en op ieder verzoek van klager ofwel telefonisch ofwel in e-mails snel en adequaat gereageerd.

 

Beleidsvrijheid deken

​​​​​​​6.15 Verder stelt verweerster dat de raad de beleidsvrijheid van de deken bij de behandeling van artikel 13 verzoeken niet heeft gerespecteerd. Verweerster verwijst naar de volgende uitspraken: raad Amsterdam 6 april 2018, ECLI:NL:TADRAMS:2018:92, raad Arnhem-Leeuwarden 5 juli 2017, ECLI:NL:TADRARL:2017:118 en raad Den Haag 13 mei 2020, ECLI:NL:TADRSGR:2020:92.

 

Tuchtrechtelijke risico-aansprakelijkheid voor handelen stafjurist

​​​​​​​6.16 Daarnaast is de raad ook onduidelijk over welke concrete norm verweerster als deken geschonden zou hebben en welk handelen of nalaten het oordeel rechtvaardigt dat verweerster (als advocaat, handelend in haar hoedanigheid van deken) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Die concrete toetsingsnorm kan in dit geval niet zijn dat de deken aanwijzingsverzoeken zorgvuldig moet behandelen, want het staat vast dat zij het aanwijzingsverzoek van klager niet zelf heeft behandeld. Verweerster geeft aan dat het aanwijzingsverzoek niet door haar, maar door haar stafjurist(en) is behandeld. De raad heeft ten onrechte een tuchtrechtelijke risicoaansprakelijkheid voor het handelen van de stafjurist aangenomen. Als er fouten zouden zijn gemaakt – wat volgens verweerster in deze zaak niet is gebeurd – dan is de deken daarop aanspreekbaar en zal de deken voor zover mogelijk maatregelen nemen om herhaling te voorkomen. Hiervoor wordt verantwoording afgelegd in het jaarverslag en aan de systeemtoezichthouder, het College van Toezicht. Dit is echter iets anders dan het aanvaarden van tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid. Als een deken persoonlijk tuchtrechtelijk verantwoordelijk en aansprakelijk zou zijn voor de wijze waarop de stafjuristen de klachten behandelen, terwijl de deken met die inhoudelijke klachtbehandeling geen enkele bemoeienis heeft, zou dat in strijd zijn met het grondbeginsel dat tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid alleen kan bestaan als de deken een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Als het hof het eens zou zijn met het oordeel van de raad, dan verzoekt verweerster het hof om duidelijk te maken welk concreet verwijt haar als deken wordt gemaakt.

 

 

 

Maatregel

​​​​​​​6.17 Tot slot stelt verweerster – indien het hof van oordeel is dat klachtonderdeel b) terecht gegrond is verklaard – dat de raad had moeten volstaan met een gegrondverklaring van de klacht zonder oplegging van een maatregel.

 

beroepsgronden klager

​​​​​​​6.18 Klager heeft eveneens hoger beroep ingesteld, tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen a) en c). Zoals onder 6.1 staat vermeld, heeft hij zijn beroep ten aanzien van klachtonderdeel a) ingetrokken. Ten aanzien van klachtonderdeel c) heeft hij – samengevat – het volgende aangevoerd. Klager stelt dat hij “tot op de dag van vandaag” nooit iets van verweerster heeft vernomen en dat er nooit bemiddeling of advies heeft plaatsgevonden. Verweerster heeft alles overgelaten aan haar stafjurist (mr. L.). Verder sloegen de toewijzingsbeslissingen nergens op. Dat er advocaten zijn aangewezen met een gebrek aan expertise getuigt van onzorgvuldigheid en het ontbreken van enige vorm van betrokkenheid aan de zijde van verweerster. Verweerster, vertegenwoordigd door de stafjurist, heeft ook nog aangegeven dat ondanks het ontbreken van de benodigde expertise het gesprek tussen mr. S. en klager doorgang moest vinden. Verweerster heeft niets ondernomen om ook maar minimaal de kans van slagen te vergroten. Daarmee is volgens klager het tegenwerken onderschreven. Ook stelt klager dat hij heeft ontdekt dat verweerster 12 jaar lang bij de huisadvocaat van zijn werkgever heeft gewerkt en dat het volgens hem geen toeval kan zijn dat hij nu wordt tegengewerkt. Tot slot stelt klager dat hij onjuist is voorgelicht toen hij een klacht wilde indienen tegen verweerster.

 

verweren

​​​​​​​6.19 Op de verweren van zowel verweerster als klager op de wederzijds aangevoerde beroepsgronden zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden teruggekomen.

 

overwegingen hof

 

Maatstaf – de advocaat optredend in een andere hoedanigheid

​​​​​​​6.20 Het hof gebruikt bij de beoordeling van de klacht de volgende maatstaf. Het in de artikelen 46 e.v. van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in dit geval die van de deken, kan voor hem of haar het advocatentuchtrecht gelden. Dat is in ieder geval zo als er voldoende aanknopingspunten zijn tussen de verweten gedraging en de beroepsuitoefening van advocaat. Maar ook als dergelijke aanknopingspunten ontbreken, toetst de tuchtrechter (alsnog) of de advocaat bij het handelen in die andere hoedanigheid het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

 

Algemene overweging m.b.t. artikel 13 Advocatenwet en de positie van de deken

​​​​​​​6.21 Op grond van artikel 13 Advocatenwet kan een rechtzoekende die niet (tijdig) een advocaat bereid vindt hem bij te staan in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven of bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, zich wenden tot de deken met het verzoek een advocaat aan te wijzen. De deken vervult hierbij een bijzondere positie, omdat alleen de deken bevoegd is om op zo’n verzoek te beslissen. Deze aanvullende voorziening op de in beginsel vrije advocaatkeuze maakt dat de deken een ruime beleidsvrijheid toekomt bij het aanwijzen van een advocaat.

 

Klachtonderdeel b) – heeft verweerster een advocaat aangewezen die niet over de juiste expertise beschikte?

​​​​​​​6.22 De kern van deze zaak is de vraag of verweerster, in haar hoedanigheid van deken, dermate onzorgvuldig heeft gehandeld bij het aanwijzen van (meerdere) advocaten, in het bijzonder de tweede aanwijzing waarbij mr. S. werd aangewezen, dat zij het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daarbij het volgende.

 

​​​​​​​6.23 Bij de eerste aanwijzing, die van mrs. VD. en VD., heeft verweerster naar het oordeel van het hof zorgvuldig gehandeld. Klager had voor verschillende rechtsgebieden een advocaat nodig, reden waarom verweerster is overgegaan tot aanwijzing van twee advocaten die op hetzelfde kantoor binnen verschillende rechtsgebieden werkzaam zijn. Verweerster is daarbij afgegaan op de in het rechtsgebiedenregister geregistreerde rechtsgebieden (en de op het moment van aanwijzen op de website van het kantoor vermelde informatie) van beide advocaten. Toen bleek dat deze twee advocaten niet voldoende gespecialiseerd waren in het beroepsaansprakelijkheidsrecht heeft verweerster besloten om tot een tweede aanwijzing – de aanwijzing van mr. S. – over te gaan.

 

​​​​​​​6.24 Ook bij de tweede aanwijzing is zorgvuldig gehandeld. Het hof is met verweerster van oordeel dat haar stafjurist – waarvoor de deken inhoudelijk verantwoordelijk is – bij het bepalen van welke advocaat kon worden aangewezen, het rechtsgebiedenregister mocht raadplegen en erop mocht vertrouwen dat de informatie die daarin staat vermeld correct en up-to-date is. Sinds 2019 moet iedere advocaat in het rechtsgebiedenregister namelijk registreren in welk rechtsgebied hij gespecialiseerd is. Een advocaat is per geregistreerd rechtsgebied verplicht om tien opleidingspunten per jaar te halen. Op basis daarvan mag er op worden vertrouwd dat een advocaat gespecialiseerd is in het door hem opgegeven geregistreerde rechtsgebied. Verweerster heeft gemotiveerd aangevoerd dat mr. S. in januari 2021 – het moment van de tweede aanwijzing – in het rechtsgebiedenregister stond ingeschreven voor het rechtsgebied ondernemingsrecht en het (deel)rechtsgebied beroepsaansprakelijkheid. Gelet hierop mocht verweerster erop vertrouwen dat mr. S. over de vereiste expertise beschikte. Zij mocht dan ook tot aanwijzing van mr. S overgaan.

 

​​​​​​​6.25 Het voorgaande maakt dat het beroep van verweerster tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel b) slaagt. Klachtonderdeel b) zal daarom, wat betreft de aanwijzing van mr. S., ongegrond worden verklaard.

 

Principiële vraag m.b.t. na-traject bij aanwijzing van een advocaat

​​​​​​​6.26 Verweerster heeft het hof verzocht om meer duidelijkheid te scheppen over (de omvang van) de verplichtingen van de deken in het na-traject van een artikel 13 aanwijzingsverzoek. Anders dan de deken heeft betoogd, ziet het hof wel degelijk aanknopingspunten voor nazorg door de deken nadat een advocaat eenmaal is aangewezen. Naar het oordeel van het hof is de deken de eerst aangewezene om op te treden als de aangewezen advocaat de rechtzoekende geen rechtsbijstand verleent. Als de aangewezen advocaat weigert om de rechtzoekende bijstand te verlenen, komt de aangewezen advocaat immers de plicht van artikel 13 lid 4 Advocatenwet om zijn diensten te verlenen niet na. Het is dan de taak van de deken om handhavend op te treden, bijvoorbeeld door de aangewezen advocaat aan te sporen – met de nodige middelen die een deken tot zijn beschikking heeft – alsnog zijn diensten te verlenen. Hoewel bij het aansporen tot het verlenen van bijstand door de aangewezen advocaat ook een rol voor de rechtzoekende is weggelegd, is de deken daartoe immers beter ge-equipeerd.

 

 

 

Klachtonderdeel c): Onjuiste voorlichting en/of tegenwerking?

​​​​​​​6.27 Ten aanzien van het hoger beroep van klager ziet het hof op basis van het onderzoek geen aanleiding om in hoger beroep tot een andere beoordeling van klachtonderdeel c) te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Wat er in hoger beroep door klager naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof voegt daar nog aan toe dat het op zichzelf genomen niet ongeoorloofd (en bovendien een gebruikelijke handelwijze) is dat de communicatie met klager voor een belangrijk deel is gevoerd met medewerkers van verweerster. Dit betreft een normale wijze van invulling van de dekenale taken, waarvoor de deken, ook in tuchtrechtelijke zin, verantwoordelijk is (vergelijk HvD 7 februari 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:43), zij het met de terughoudende(re) toets die geldt voor elke advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid. Klachtonderdeel c) is door de raad terecht ongegrond verklaard.

 

Slotsom

​​​​​​​6.28 De slotsom is dat het beroep van verweerster met betrekking tot klachtonderdeel b) slaagt en dat klachtonderdeel alsnog ongegrond zal worden verklaard. De beslissing van de raad zal daarom vernietigd worden ten aanzien van klachtonderdeel b) en de opgelegde maatregel. De beroepsgronden van klager worden verworpen en beslissing van de raad in zoverre bekrachtigd.

 

 

7 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

​​​​​​​7.1 vernietigt de beslissing van 12 september 2022 van de Raad van Discipline in het ressort 's-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 22-025/DB/OB, voor zover het klachtonderdeel b) en de opgelegde maatregel betreft;

 

en doet opnieuw recht:

 

​​​​​​​7.2 verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

 

​​​​​​​​​​​​​​7.3 bekrachtigt de beslissing 12 september 2022 van de Raad van Discipline in het ressort 's-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 22-025/DB/OB, voor het overige.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. R.N.E. Visser, J.E. Soeharno, T.E. van der Spoel en B.J.R. van Tongeren , leden, in tegenwoordigheid van mr.  M. van der Mark , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2023.

                                                                                                                 

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 14 april 2023 .