Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-03-2023
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2023:46
Zaaknummer
220019
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging beslissing Raad van Discipline. Met de in hoger beroep (nogmaals) gegeven uitleg door verweerder staat ook voor het hof vast dat van dubbele betaling (klachtonderdeel 1) geen sprake is. Ten aanzien van klachtonderdeel 2 is aan verweerder de maatregel van een waarschuwing opgelegd vanwege tekortschietende communicatie over de door hem toegepaste verrekening, niet omdat hij klaagster financieel zou hebben benadeeld.
Uitspraak
Beslissing van 27 maart 2023
in de zaak 220019
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 13 december 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-616/DH/RO). In deze beslissing is de klacht van klaagster ten aanzien van klachtonderdeel b) gegrond verklaard en ten aanzien van klachtonderdeel a) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2021:221 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klaagster is op 7 januari 2022 in de Engelse taal en op 28 januari 2022 in de Nederlandse taal ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad; - het verweerschrift van 10 maart 2022.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 30 januari 2023. Daar zijn klaagster, een tolk in de Engelse taal en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht.
3 FEITEN
3.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat het hof uit van de volgende feiten
3.2 Klaagster heeft zich in 2013 tot verweerder gewend voor bijstand bij het aanvragen van een verblijfsvergunning voor verblijf bij dhr. J. Verweerder heeft klaagster op betalende basis bijgestaan. In 2014 ontving klaagster een verblijfsvergunning.
3.3 In 2016 heeft klaagster zich opnieuw tot verweerder gewend, omdat de IND voornemens was haar EU-verblijfsrecht in te trekken. Verweerder heeft een zienswijze ingediend tegen dit voornemen en vervolgens bezwaar gemaakt tegen de intrekking. Voor de bezwaarprocedure heeft verweerder op 31 januari 2016 een toevoeging gekregen, waarbij klaagster een eigen bijdrage van € 143,00 heeft voldaan.
3.4 In januari 2017 heeft verweerder klaagster op betalende basis bijgestaan voor de aanvraag van een verblijfsvergunning bij een Nederlandse partner, dhr. B.
3.5 Vervolgens heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van klaagsters aanvraag om verblijf bij de Nederlandse partner dhr. B. Voor deze procedure is een toevoeging verleend op 29 januari 2018 waarbij klaagster een eigen bijdrage van € 143,00 heeft voldaan.
3.6 In de bezwaarprocedures in 2016 en 2017 is klaagster in het ongelijk gesteld. Verweerder heeft vervolgens in beide procedures beroep ingesteld. Daarnaast is door verweerder een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, om uitzetting van klaagster te voorkomen. Verweerder heeft klaagster zowel in de beroepsprocedure als inzake het verzoek om voorlopige voorziening op betalende basis bijgestaan, nadat in beide zaken (tot tweemaal toe) de aangevraagde toevoegingen werden afgewezen. Verweerder heeft klaagster daarover bij e-mail van 2 maart 2018 geïnformeerd en onder meer geschreven:
3.7 Klaagster heeft diezelfde dag gereageerd met:
3.8 Bij e-mail van 29 maart 2018 heeft verweerder aan klaagster bevestigd dat zij geen recht heeft op een toevoeging en dat zij – als er niets verandert – de advocaatkosten daarom zelf moet betalen.
3.9 Op 8 augustus 2018 heeft verweerder aan klaagster een voorschotnota gestuurd voor een bedrag van € 605,00 (€ 500,00 honorarium plus 21% BTW, bij een uurtarief van € 180,00).
3.10 Op 16 januari 2019 heeft klaagster een bedrag van € 405,00 overgemaakt aan verweerder.
3.11 Op 19 april 2019 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en beslist dat klaagsters beroep gegrond is voor zover dat is gericht tegen de hoogte van de leges en ongegrond voor zover het betrekking heeft op de beëindiging van het rechtmatig verblijf en de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Verder heeft de rechtbank beslist dat de wederpartij (de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid) het door klaagster te veel betaalde bedrag aan leges van € 66,00 dient terug te betalen. Ook dient wederpartij het door klaagster betaalde griffiegeld van € 170,00 aan haar te vergoeden, alsmede de proceskosten die zijn vastgesteld op een bedrag van € 1.024,00.
3.12 Bij e-mail van 24 april 2019 heeft verweerder de uitspraak van de rechtbank aan klaagster gezonden en klaagster geïnformeerd over de mogelijkheden van een hoger beroep.
3.13 Zowel klaagster als verweerder hebben vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het door verweerder ingediende hoger beroepschrift gedateerd 17 mei 2019 maakt onderdeel uit van het dossier.
3.14 Op 17 mei 2019 heeft klaagster per e-mail aan verweerder geschreven:
3.15 Bij e-mail van 20 mei 2019 heeft klaagster verweerder nogmaals laten weten dat hij niet voor haar in hoger beroep moet gaan, omdat zij hem niet kan betalen. Ook heeft zij verweerder laten weten dat zij zelf in hoger beroep zal gaan.
3.16 Op 28 mei 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:
3.17 Bij factuur gedateerd 2 mei 2019 heeft verweerder € 862,00 bij klaagster in rekening gebracht, waarvan € 605,00 voorschot honorarium en € 257,00 griffierecht.
3.18 Op 29 mei 2019 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven:
3.19 Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
3.20 Klaagster heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
3.21 Op enig moment zijn de op 31 januari 2018 en de op 29 januari 2018 verleende toevoegingen door de Raad voor Rechtsbijstand ingetrokken, met inning bij klaagster.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder zowel door de overheid (via een toevoeging) als door klaagster werd betaald voor zijn rechtsbijstand, waardoor verweerder dubbel betaald heeft gekregen;
b) verweerder het door de rechtbank toegewezen bedrag dat klaagster van de IND zou ontvangen, heeft gehouden, terwijl de rechtbank had bepaald dat de IND dit bedrag aan klaagster moest betalen;
Ter toelichting heeft klaagster ten aanzien van deze klachtonderdelen het volgende aangevoerd:
Ad a) Klaagster heeft aan verweerder het volgende betaald: - € 1.200,00 voor de aanvraagfase; - € 500,00 voor de bezwaarprocedure; - € 500,00 voor de beroepsfase. Ook zijn voor klaagster verschillende toevoegingen aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Ad b) Klaagster is het niet eens met het standpunt van verweerder dat het toegewezen bedrag hem toekwam, omdat hij veel uren heeft gemaakt in haar zaak. Klaagster stelt dat verweerder haar nog geld verschuldigd is.
5 BEOORDELING
5.1 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad, nu klaagster in hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die hiertoe zouden nopen. Met de in hoger beroep (nogmaals) gegeven uitleg door verweerder staat ook voor het hof vast dat van dubbele betaling (klacht 1) geen sprake is. Ten aanzien van klacht 2 is aan verweerder de maatregel van een waarschuwing opgelegd vanwege tekortschietende communicatie over de door hem toegepaste verrekening, maar niet omdat hij klaagster financieel zou hebben benadeeld. Het tegendeel lijkt eerder het geval. Het hof sluit zich daarom aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het beroep is ongegrond.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 bekrachtigt de beslissing van 13 december 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-616/DH/RO;
Deze beslissing is gewezen door J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. E.C. Gelok en J.C.A.T. Frima, leden, in tegenwoordigheid van S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2023.
De beslissing is verzonden op 27 maart 2023.