Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-05-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2023:68
Zaaknummer
22-979/DB/LI
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening onvoldoende onderbouwd. Ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 22 mei 2023
in de zaak 22-979/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 januari 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 16 december 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K22-043 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 april 2023. Verschenen zijn klaagster en verweerder. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, bestaande uit de als 1 tot en met 12 op de inventarislijst aangeduide stukken, en de volgende nagekomen stukken:
- de e-mail van klaagster d.d. 21 december 2022;
- de e-mail met bijlagen van klaagster d.d. 16 januari 2023;
- de e-mail met bijlagen van klaagster d.d. 21 maart 2023;
- de e-mail met bijlagen van klaagster d.d. 29 maart 2023;
- de e-mail met bijlagen van klaagster d.d. 31 maart 2023.
De bijlage met de titel “Aanvulling dossier 22-979/DB/LI” is, zoals ter zitting aan partijen medegedeeld, niet aan het dossier toegevoegd omdat klaagster aan de raad geen toestemming heeft gevraagd voor het indienen van een nader schriftelijk stuk en de raad partijen daartoe ook geen toestemming heeft gegeven.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster is huisarts. Klaagster heeft diverse juridische procedures gevoerd in het kader van geschillen over de vestiging van haar praktijk en de aansluiting bij een huisartsengroep.
2.3 Klaagster heeft met (een voorganger van) M een “Overeenkomst Huisartsen Dienst Westelijke Mijnstreek en waarnemers” gesloten. Tevens hebben deze partijen een schriftelijke “Aansluitovereenkomst Huisartsenpost-Huisarts” ondertekend. Klaagster is toegelaten tot de huisartsenpost en heeft in dat kader werkzaamheden verricht.
2.4 Bij brief van 19 december 2017 heeft M klaagster op non-actief gesteld tot in elk geval het moment dat de “Landelijke Commissie van Advies ingesteld op basis van het Modelprotocol Disfunctionerende huisarts van InEen en LHV” (hierna: LCA) zou hebben geadviseerd.
2.5 De “Landelijke Commissie van Advies ingesteld op basis van het Modelprotocol Disfunctionerende huisarts van InEen en LHV” heeft in een advies van 23 mei 2018 geconcludeerd dat zijdens klaagster sprake is van disfunctioneren. In de procedure die tot de totstandkoming van het advies heeft geleid is klaagster bijgestaan door mr. S, werkzaam als jurist bij ARAG Rechtsbijstand.
2.6 Bij besluit van 12 juni 2018 is M overgegaan tot opzegging van de samenwerking met klaagster per 1 januari 2019. Klaagster heeft haar patiënten (vooralsnog) laten overschrijven naar de praktijk van een collega-huisarts, dr. B.
2.7 In 2018 heeft ARAG de behandeling van de zaak overgedragen aan verweerder. Verweerder heeft de opdracht bij brief van 7 november 2018 aan klaagster bevestigd. Verweerder heeft namens klaagster een kort geding procedure aanhangig gemaakt jegens M. Verweerder heeft de dagvaarding en pleitnotities vooraf met klaagster besproken en de zitting met klaagster voorbereid.
2.8 Bij vonnis d.d. 17 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter de vordering van klaagster afgewezen om -onder verbeurte van een dwangsom- haar non-actiefstelling op te heffen en haar weer toe te laten tot haar werkzaamheden bij M. De voorzieningenrechter heeft daartoe in de kern overwogen dat de gevorderde opheffing van de non-actiefstelling door de inmiddels met ingang van 1 januari 2019 opgezegde overeenkomsten niet meer kan leiden tot de beoogde (weder)toelating van klaagster tot de huisartsenpost. De voorzieningenrechter heeft klaagster uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proceskosten.
2.9 De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) heeft een bezoek gebracht aan de praktijk van dr. B, waar klaagster werkzaam was. IGJ heeft een verslag gemaakt en werkafspraken vastgelegd in een brief van 9 april 2019 die is verzonden aan klaagster en verweerder.
2.10 Bij brief d.d. 13 februari 2019 heeft verweerder de van klaagster verkregen opdracht tot het instellen van hoger beroep aan klaagster bevestigd.
2.11 Verweerder heeft namens klaagster hoger beroep ingesteld, in dat verband twee grieven geformuleerd en, na eiswijziging in hoger beroep, gevorderd dat het Hof de bij brief van 12 juni 2018 door M gedane opzegging van toelating tot de huisartsenpost, van de samenwerking en van de overeenkomsten tussen klaagster en M vernietigt, althans buiten werking stelt, althans M veroordeelt om klaagster weer toe te laten tot de huisartsenpost en op de gebruikelijke wijze te ondersteunen als (waarnemend) huisarts. Verweerder heeft de processtukken voorafgaand aan indiening ter goedkeuring aan klaagster voorgelegd.
2.12 Bij arrest van 5 november 2019 heeft het Hof geoordeeld dat het kort geding naar zijn aard is gericht op het verkrijgen van een ordemaatregel, maar dat de nu gevorderde vernietiging van de door M gedane opzegging van toelating tot de huisartsenpost, van de samenwerking en van de overeenkomsten tussen klaagster en M naar haar aard definitief is, zodat de vordering in zoverre in ieder geval niet toewijsbaar is. Het Hof heeft het kort geding vonnis bekrachtigd.
2.13 De Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (hierna: RGS) heeft klaagsters registratie beëindigd. De RGS heeft bij besluit van 28 mei 2021 klaagsters aanvraag tot herregistratie als huisarts afgewezen.
2.14 Verweerder heeft klaagster bij e-mail van 9 maart 2021 gevraagd om een deugdelijke onderbouwing van de door haar gewerkte uren in de praktijk van dr. B teneinde met succes een herregistratie te kunnen verzoeken. Verweerder heeft klaagster bij e-mails van 6 april en 14 juni 2021 nogmaals gevraagd om een deugdelijke onderbouwing van de door haar gewerkte uren in de praktijk van dr. B, bij gebreke waarvan volgens verweerder een herregistratie niet zou plaatsvinden.
2.16 Op 21 januari 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
Verweerder heeft klaagsters belangen niet naar behoren behartigd.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Ontvankelijkheid
De raad overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
5.2 Klaagster heeft zich op 21 januari 2022 met een klacht over verweerder tot de deken gewend, zodat de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden van vóór 21 januari 2019, op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege het verstrijken van de in voormeld artikel bedoelde verjaringstermijn. Feiten of omstandigheden op grond waarvan klaagster niet eerder bij de deken een klacht kon indienen, zijn de raad niet gebleken. De raad zal de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden tot en met 21 januari 2019, op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk verklaren.
5.3 Beoordeling klacht
Toetsingskader
Voor zover de klacht betrekking heeft op verweerders optreden van na 21 januari 2019 kan klaagster wel in de klacht worden ontvangen. De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.4 Uit de klacht blijkt dat klaagster teleurgesteld is over de behaalde resultaten in de zaak waarin verweerder haar heeft bijgestaan. Dat betekent echter niet dat verweerder automatisch tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan. In het algemeen moet overigens worden opgemerkt dat bij de behandeling van een zaak veelal meerdere juridische benaderingen mogelijk zijn, en dat het niet aan de raad is om te beoordelen of het ene alternatief beter is dan het andere, zolang de advocaat bij het maken van zijn keuzes maar blijft binnen hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht.
5.5 Klaagster en verweerder hebben uitvoerig met elkaar gesproken en gecorrespondeerd over de te voeren strategie. De te voeren strategie is steeds onderling afgestemd en verweerder heeft processtukken steeds in concept ter goedkeuring aan klaagster toegestuurd. Klaagster was kortom akkoord met de wijze waarop verweerder de zaak heeft aangepakt en gedurende de behandeling van de zaak heeft klaagster zich ook niet bij verweerder beklaagd over de wijze waarop hij haar bijstond. Indien en voor zover klaagster zich niet (meer) met verweerders aanpak kon verenigen, lag het op haar weg om zich tot een andere advocaat te wenden.
5.6 De raad is op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht van oordeel dat klaagster, mede in het licht van het gemotiveerde verweer van verweerder, onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd op welke punten verweerder steken heeft laten vallen. Naar het oordeel van de raad getuigt de bijstand zoals geschetst, daarmee niet van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. De klacht is dan ook ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden van vóór 21 januari 2019, op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk;
- verklaart de klacht overigens ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. H.C Struijk en A.A.T. van Ginderen, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 22 mei 2023